Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2014  Rob Groenhof  Beoordeling Vesseur

De macht van Erzulie – Rob Groenhof

Tot op de dag van vandaag weet ik niet waarom ik indertijd, en dan praat ik over ruim dertig jaar geleden, het onverwachte besluit nam om mijn vakantie op Haïti door te brengen, het westelijke deel van het eiland Hispaniola. Tevens het armoedigste land van geheel Midden- en Zuid-Amerika, toen nog zuchtend onder het juk van Jean-Claude Duvalier, bijgenaamd Baby Doc, en zijn gevreesde Luipaarden die de Tonton Macoute van zijn vader hadden vervangen. Maar misschien was het Erzulie wel die mij tot een vakantie op Haïti deed bewegen, hoe ongeloofwaardig die gedachte ook is als ik er serieus bij stilsta.
Manon en ik woonden destijds op Curaçao waar ik als docent werkzaam was bij het voortgezet onderwijs. Het leven op het middelste eiland van de Benedenwindse Antillen was voor ons één groot, ononderbroken feest. Tot Manon van de ene dag op de andere verliefd werd op Boy Rodriguez. Zij was aan het studeren geslagen om een akte handvaardigheid te behalen en Boy Rodriguez was haar leraar. Een aantrekkelijke en creatieve man van dezelfde leeftijd als ik. Vijfendertig.
Zo verliefd was ze op de ellendeling dat ze mij verliet om met hem te gaan samenwonen. Ik werd al spoedig de risee van het eiland, maar dat kon me weinig schelen. Ik had te veel hartzeer om me druk te kunnen maken om wat vrienden en bekenden ervan mochten denken. Wel begreep ik dat ik hoognodig een tijdje van het eiland af moest om elders een poging te ondernemen om de zin van mijn leven te hervinden. En terwijl ik aan de balie van Reisbureau Maduro stond en twijfelde tussen Mexico, Peru of Brazilië, viel mijn oog op een onooglijk en flets reclamefoldertje van Haïti. Nog geen vijf minuten later had ik een vakantie van drie weken Haïti geboekt, ondanks de verbaasde blik en hoog opgetrokken wenkbrauwen van het meisje achter de balie.

Haïti verstomde me, overrompelde me, vaagde me van mijn voeten. Waarom? Omdat Haïti een ondoorgrondelijk en geheimzinnig eiland is met een intens kloppend hart. Ik bezocht alles wat maar te bezoeken viel. Behalve de hoofdstad Port-au-Prince met zijn krankzinnige mensenmassa’s, schreeuwende kleuren en schrille geluiden en het hoger gelegen, veel rustiger Pétionville waar mijn hotel tussen de heuvels verscholen lag, doorkruiste ik het eiland van noord naar zuid, van west naar oost, tot aan de grens met de Dominicaanse Republiek toe. Het noorden maakte echter de meest verpletterende indruk. Want daar, vlakbij het havenstadje Cap Haïtien, bevinden zich het imposante fort La Citadelle en de restanten van het paleis Sans Souci, beide tot stand gebracht op last van koning Henri Christophe, een ex-slaaf uit de tijd dat de Fransen het nog voor het zeggen hadden.
Elke avond probeerde ik op het terras van mijn hotel te herstellen van de overdonderende indrukken van overdag. Maar dan hoorde ik overal om me heen het zangerige patois van de Haïtiaan en het aanlokkelijke ritme van de merengue dat in Haïti zachter en weemoediger klinkt dan in de naburige Dominicaanse Republiek. En als laat op de avond de merengue verstomde, bereikte mij vanuit de geheimzinnige duisternis het opzwepende geluid van voodoo-trommels.
Dan gleed ik steevast weg in een hypergevoelige, kwetsbare gemoedstoestand waarin ik me onderdompelde in liefdesverdriet. Vaak voegde zich Joseph bij me, de broer van de gerant van het hotel, die graag zijn diensten als gids aan de hotelgasten aanbood. Met succes ook nog, omdat hij behalve de Franse ook de Engelse taal machtig was.
“You’re a sad man, mr Manning, a very sad man,” zei hij op een avond tegen mij, nadat hij een slok van zijn rumcola genomen had. Mijn keel zat op slag potdicht, zodat ik slechts tot een hulpeloos knikje in staat was. Joseph perste zijn lippen een ogenblik samen.
“A woman?” vroeg hij zacht. Ik knikte andermaal.
“My wife, Joseph…” worstelde ik mijn mond uit, “she left me for another man.”
Joseph knikte en staarde een tijdje in zijn halflege glas. Ineens hief hij het hoofd naar me op.
“You want her back?”
Ik snoof zachtjes.
“Of course I want her back… I love her.”
Joseph zweeg lang tot hij plotseling een hand op mijn knie legde.
“Perhaps I know a way to help you.”
“How?”
“Trust me,” glimlachte hij, terwijl hij opstond omdat hij door zijn broer geroepen werd. Hij kneep nog even in mijn schouder, voordat hij zich verwijderde.

Door een wirwar van duistere straten, krioelend van de mensen, stuurde Joseph zijn rammelende auto naar een buitenwijk van Port-au-Prince waar het ineens veel stiller was. Even later reden we de stad uit. Na een minuut of tien sloegen we onverwacht rechtsaf een hobbelig zandpad in, zo dicht begroeid dat takken en bladeren onophoudelijk tegen de voorruit zwiepten. Plotseling week de begroeiing naar achteren en bereikten we een kleine uitsparing in de tropische vegetatie waar Joseph de auto tot stilstand bracht. Toen hij het contactsleuteltje omdraaide, deed de zware stilte bijna onheilspellend aan.
“We zijn er,” fluisterde hij in zijn steenkolenengels. Ik knikte. Nadat we uitgestapt waren, ging hij me voor over een kronkelig pad. Na zo’n vijftig meter kwamen we uit bij een open, ronde ruimte. Aan de achterkant bevond zich een primitieve hut, bedekt met palmbladeren. In het midden was hout opgestapeld. Aan de rand van de cirkelvormige ruimte stond een verveloze, houten bank. Joseph gebaarde dat we erop moesten plaatsnemen. Mijn maag knotte zich samen van spanning, omdat Joseph met de handen op de knieën stijf rechtop naast me zat en zijn tong verloren leek te hebben.
Plotseling verschenen er drie mannen en vijf vrouwen in de cirkel. De vrouwen waren gehuld in dunne, witte gewaden, de mannen in vale, katoenen broeken. Hun naakte bovenlichamen glommen van het zweet. De drie mannen namen op krukjes aan de zijkant plaats, pakten trommels van de grond en begonnen een zacht, rustig ritme te slaan. Ik slikte van spanning toen een forse, prachtige neger de cirkel betrad, gevolgd door een grote, trotse negerin. Van beiden ging een welhaast hypnotiserende werking uit, zodat ik mijn ogen niet van hen af kon houden.
“He is the hougan, the priest,” fluisterde Joseph op eerbiedige toon, “assisted by the mambo, the priestess…”
Het volgende moment stond hij op en liep op hen toe. Hij straalde onderdanigheid uit, terwijl hij zachtjes tegen hen begon te praten. Ik had geen idee waar hij het over had, alleen voelde ik de blikken van zowel de hougan als de mambo geregeld mijn richting uit zwenken. De mambo knikte een keer toen Joseph uitgepraat was, waarna hij met kleine buiginkjes achteruit schuifelde tot hij ons bankje weer bereikt had.
De vijf vrouwen, meisjes eigenlijk nog, begonnen langzaam te bewegen op het nog altijd trage ritme van de trommels.
“Dat zijn de hounsis…” fluisterde Joseph naast me, “lagere priesteressen dan de mambo.”
Vanaf het moment dat de trommels het tempo opvoerden en de hounsis aan een wildere dans begonnen, voelde ik me wegglijden in een vreemde, nevelige bewustzijnstoestand waardoor ik alles wat er voor mijn ogen gebeurde slechts in vage, schimmige beelden kon waarnemen. Er was vuur, vuur dat met een sissend geluid hoog oplaaide als de hougan rum uit zijn mond over de houtstapel spuwde, en gezang van de hounsis, soms onderbroken door schelle kreten en klakkende tongklanken. Een vreemd gezang dat overging in hoog, jammerend gegil, toen de trommels het tempo waanzinnig opvoerden.
En er was bloed. Een overstelpende hoeveelheid bloed, toen de hougan met ontblote tanden de strot van een binnengevoerd varken aan flarden beet, met zijn hand in de gapende wond klauwde en felrood bloed in het rond sproeide. Het dier gilde in doodsnood zijn pijn uit totdat zijn snerpende gekrijs rochelend wegstierf.
De hounsis dansten al die tijd als bezetenen door, hun witte gewaden onder de bloedspatten, zakten soms al dansend ineen waarna ze op de grond schokkend en gillend verder gingen totdat ze door uit de duisternis opdoemende mannen weggesleept werden. Ik voelde de loas om ons heen wervelen, de goden van lagere orde die nodig zijn om de hogere goden te bereiken. Agoué was er soms, de god van de zeeën en oceanen, soms ook de gevreesde Ogoun, de god van de oorlog, maar vooral Erzulie, de godin van de liefde.
Mijn ogen kleefden zich vast aan de mambo. Ze was drijfnat van zweet waardoor haar witte jurk aan haar lichaam leek vastgeplakt en haar volle, trotse lichaam bijna schaamteloos onder de jurk zichtbaar was. Haar huid had de kleur van gepolitoerd mahoniehout.
Mijn hart bonkte als bezeten in mijn borstkas, toen ze mij met uitgestoken armen al dansend wenkte. Ik wankelde naar haar toe. Toen ik haar dicht genaderd was, veranderde ze plotseling. In plaats van haar bruingele ogen en korte afro-haar ontwaarde ik koolzwarte ogen, een volle mond met gulzige, bloedrode lippen en een wilde bos gitzwart haar. Erzulie, godin van de liefde. Ze wierp het hoofd in de nek, hief haar armen ten hemel en stootte een reeks gorgelende keelklanken uit. Toen haar hoofd terugviel, zag ik twee helderblauwe ogen in een smal, blank gezicht, omlijst door sluik, blond haar. Ogen die mij vol liefde aanstaarden. Manons ogen.
Het volgende ogenblik was ze weg en een onmetelijke eenzaamheid spoelde over me heen. Als een dronkeman wiegde ik heen en weer, radeloos om me heen kijkend, maar ze was definitief verdwenen. Niet alleen zij. Iedereen was verdwenen. De hounsis, de hougan, de mambo, iedereen. En de trommels zwegen. Een golf duizeligheid sloeg over me heen, maar toen ik tegen de vlakte dreigde te slaan, ving een sterke arm mij op.
“Hey, mr Manning… take it easy,” zei een stem en mijn zwemmende ogen vonden het vertrouwde gezicht van Joseph. Ik blikte verward in het rond. Smeulende houtresten en bloedvlekken op de grond waren de enige getuigenissen van hetgeen zich in de cirkel had afgespeeld. Ik keek verwilderd op bij het horen van een zacht gerucht. De mambo was uit de hut te voorschijn gekomen, gekleed in een lang gewaad vol felle kleuren en een soort van kleine tulband op het trotse hoofd. Glimlachend bleef ze voor me staan.
“Go home…” zei ze op zachte toon, “she is waiting for you…”
“Who is…” begon ik, maar de mambo schudde haar hoofd.
“Just do what I say… Go home.”
Ik keek opzij naar Joseph die plechtig knikte.
“Go home,” herhaalde hij de mambo’s woorden.
De volgende morgen slaagde ik erin om mijn vlucht naar Curaçao met een week te vervroegen, al kostte het me een rib uit mijn lijf.

Nadat ik was uitgestapt, mijn reistas van de achterbank getild had en het portier had dichtgeslagen, maakte een onprettige spanning zich van me meester. Ringo en Starr, mijn twee lelijke bastaardhonden, stonden op de porch kwispelstaartend naar me te kijken maar kwamen niet naar me toe gerend. Toen ik ze riep, stormde alleen Starr op me af. Ringo verdween kwispelend naar binnen. De deur stond halfopen, zag ik tot mijn schrik, en binnen was een zwak, flakkerend licht te zien.
Inbrekers, dacht ik onmiddellijk. Gevoelens van paniek onderdrukkend, opende ik het tuinhek en begaf me schoorvoetend naar de openstaande deur. Eenmaal binnen liet ik de reistas van verbazing uit mijn hand vallen en staarde met openhangende mond naar de dubbele rij flikkerende kaarsen op de plavuizen vloer. Ze vormden een pad dat naar de gang voerde waaraan mijn slaapkamer gelegen was.
Tussen de eerste kaarsen lag iets op de grond. Ik raapte het op en staarde verstomd naar het kledingstuk dat ik in mijn hand hield. Een zwartleren rokje. Manons favoriete rokje. Mijn gezicht vertrok tot een hoopvolle glimlach. Mijn weg tussen de kaarsen vervolgend stuitte ik op meerdere kledingstukken die ik een voor een opraapte. Een wit, mouwloos truitje, een zwart schoentje, een tweede schoentje, een witkanten behaatje. Aan de knop van mijn slaapkamerdeur hing een slipje in dezelfde kleur. Ik schoof het van de knop af en drukte het even in mijn gezicht. Gelukzalig snoof ik Manons geur in me op en opende zachtjes de deur.
Manon lag op haar rug op bed. Naakt. We keken elkaar roerloos aan totdat zij de armen naar me uitstrekte en met een verstikte stem fluisterde:
“Kun je me vergeven, Tony?”
Ik schoot naar haar toe en knielde bij haar neer.
“Natuurlijk…” fluisterde ik, haar wang en mond strelend. Heel even, misschien maar een fractie van een seconde, zag ik niet Manon maar een donker gezicht met twee koolzwarte ogen en een gulzige, bloedrode mond.
“Thank you, Erzulie,” fluisterde ik inwendig waarna ik Manon in mijn armen sloot. 

De macht van Erzulie © Rob Groenhof

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2014  Rob Groenhof  Beoordeling Vesseur