Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2014  René Leijtens

Nazaré - René Leijtens

Fietsvakantie in Portugal, juni 2010, in de buurt van Nazaré

De weg kronkelde als een slang langs de Atlantische kust. Zo nu en dan konden ze de oceaan zien als ze op de top van een heuvel stonden. Soms raakten ze verdwaald in kleine dorpen die vanuit de verte allemaal op elkaar leken: witte huizen met in het midden een iets grotere witte kerk. Als ze geluk hadden stond er een mooi, natuurlijk wit, Don Quichote molentje aan de rand van het dorpje. Tussen de dorpen in liepen grote geasfalteerde wegen die hen linea recta naar het strand hadden kunnen leiden. Maar ze waren op vakantie en dus namen ze de toeristische route dwars door de dorpjes heen. Een enkele keer moesten ze wel even over zo’n weg. Jaap stond dan doodsangsten uit. Het verkeer jakkerde als idioten langs hen heen alsof ze lucht waren. Maar nu ze zo dichtbij waren, moesten ze wel even over zo’n weg. Jaap keek op zijn kaart. Gelukkig zouden ze bij de rotonde weer van de weg af gaan. Hij schreeuwde naar Frank: 'Volgende links.'
'He?' Frank draaide zich om en keek hem aan. Frank was de laatste tijd behoorlijk hardhorend geworden. Jaap glimlachte, stak zijn hand uit en mimede 'linksaf’.
Frank stak een duim op, reed de rotonde op en draaide naar links.
Jaap hoorde de auto eerder voordat hij hem zag. Als een idioot raasde de wagen langs hem heen, de rotonde op. Jaap gilde. Maar het was al veel te laat. Frank had geen schijn van kans.
Binnen een seconde of tien was de herrie voorbij. Als een gewond beest hijgde de auto aan de overkant van de rotonde nog even na. De ogen van de bestuurder staarden in de achteruitkijkspiegel naar het tafereel. Jaap zag hoe diens blik even aan hem bleef haken voordat het naar het hoopje fiets en mens afdwaalde dat van Frank was overgebleven. Hij las er angst in. Paniek. Alsof niet de bestuurder maar Jaap zelf het roofdier was en hij de prooi. Jaap besloot de bestuurder links te laten liggen en rende naar de plek waar Frank de berm in was getuimeld. Direct stoof de wagen weg, de rotonde af, uit het zicht.
Hij hoorde Frank kreunen. De berm waarin hij was beland was niet meer dan een klein stukje gras waar de vangrail op kon staan, overwoekerd met onkruid. Frank lag met zijn hoofd naar de weg toe. Diens benen waren op een vreemde manier over de rail heen gevouwen. Door het vel over het linkerbeen stak een bot. Diens rechterarm lag in een rare knik.
'Wat is er gebeurd?’ vroeg Frank. Verbaasd staarde hij naar zijn been en zijn arm. Met zijn tong ving hij een beetje bloed op dat over zijn wang stroomde. Op de kruin van zijn schedel was een plasje bloed te zien van waaruit een onderaardse bron borrelde. Jaap pakte een papieren zakdoekje en probeerde de bloeding bij de bron te stelpen. In een mum van tijd ging er een heel pakje doorheen.
‘Ik bel 112. Het komt goed. Echt waar.’ Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd en toetste het nummer in. Een Portugees sprekende vrouw nam op. Met moeite kon hij de plaats van het ongeluk aan de telefoniste duidelijk maken. Vanuit zijn ooghoek zag hij dat Frank steeds verder onderuit zakte. Hij schudde hem weer overeind. ‘Blijf wakker, Frank. Wakker blijven. Ze komen. Binnen tien minuten. Echt waar.’ Hij haalde een hand door diens haar. 'Hou vol. Ze komen er aan.'
'Wat…?' kreunde Frank. ‘Wat is er gebeurd?’
Jaap probeerde hem met een glimlacht gerust te stellen, maar zijn mondhoeken wilden maar niet omhoog krullen. 'Maak je niet druk. We gaan zo naar het ziekenhuis.'
‘Geen kasplant…’ Frank kreunde. ‘Beloof me.’
Een koude rilling liep over zijn rug. ‘Maak je nou niet druk. Straks zitten we op het strand met een glaasje port en lachen we erom.’
‘Jaap…’
In de verte klonk een sirene.
‘Zijn ze al. Wacht…’ Hij liep terug naar zijn fiets en nam een bidon. Voorzichtig goot hij een druppel water in zijn mond. Frank verslikte zich en duwde de bidon van zich af.
Blauwe lichten naderden de rotonde.
'Maar...' Met moeite trok Frank zich enkele centimeters omhoog. Zijn ogen leken uit zijn oogkassen te springen. 'Beloof me!’
Nog voordat hij iets kon zeggen scheurde de ambulance over de rotonde. Aan de passagierskant stoof een broeder naar buiten die in het Portugees allerlei vragen op Frank afvuurde. Het enige wat hij kon doen was kreunen. Vervolgens stelde de man hem wat vragen, maar stopte daar snel mee toen de antwoorden in het Engels terug kwamen. Vervolgens ontfermde de man zich om Frank.
Inmiddels waren enkele auto’s gestopt. Sommige inzittenden staarden naar het schouwspel. Tot zijn schrik schuifelden enkelen geniepig naar de fietsen en bagage. Een van hen opende heel terloops een tas. Jaap schoot overeind en joeg de gieren weg. Snel verzamelde hij de bagage bij elkaar en ging er als een bewaker bij staan. Zonder zijn ogen van de toeschouwers af te houden zag hij vanuit zijn ooghoeken dat de broeder Frank eerst een infuus, daarna een zuurstofslangetje en tenslotte een prik gaf, waarna Frank eindelijk een stuk rustiger werd. Na het omwikkelen van een nekspalk werd hij vakkundig op de brancard getild. De broeder gebaarde naar Jaap. Of hij mee wilde rijden. Jaap aarzelde, keek van de bagage naar de ramptoeristen en schudde zijn hoofd. De broeder haalde zijn schouders op.
'Where are you taking him?' vroeg Jaap hem.
‘Alcobaca.’ De ambulancebroeder wees in richting waar ze vandaan waren gekomen. Vervolgens vloog de ambulance over de rotonde. Even later stapten ook de aasgieren in hun auto’s en reden weg.
Hij was weer alleen. Alleen met een plas bloed, een paar gescheurde kledingstukken, twee fietsen en een berg bagage. Voor het eerst drong de situatie tot hem door. Hij was alleen in een land waarvan hij de taal niet sprak, met een kapotte fiets, veel te veel bagage, in de middel of no where terwijl Frank iedere seconde, iedere minuut steeds verder van hem vandaan scheurde. Met God wist wat voor verwondingen. In zijn vingertoppen voelde hij de eerste trillingen, die zich langzaam maar zeker uitbreidden naar zijn handen, zijn onderarmen, bovenarmen om uiteindelijk zijn hele lichaam in beweging te brengen, onhoudbaar, oncontroleerbaar, onbedwingbaar.
Hij schudde zijn hoofd. Nadenken. Rationeel. Vergeet emoties. Eerste stap: een kamer vinden. Bagage opbergen. Alcobaca was meer dan dertig kilometer fietsen. Nazaré nog maar vijf. Het zou sowieso de eindhalte zijn geweest, die dag. Bagage: het belangrijkste meenemen. De rest maar laten liggen. Fietsen: tja. Die van Frank was voorgoed naar de knoppen. Onherstelbaar. Die van hem leek ongeschonden. Dus hing hij de zakken op zijn fiets en stapte op.
De tocht naar Nazaré duurde eindeloos. De zenuwen verslapten zijn beenspieren tot pap. De zee leek steeds verder van hem vandaan te golven bij iedere bocht die hij maakte. Vijf kilometer lang ploeterde hij door eindeloze voorstadjes. En in plaats van de glooiende afdaling waar hij op gerekend had, bleek de weg steeds weer omhoog te gaan. Alsof hij de Alpes d’Huez aan het beklimmen was en niet een rotskust.
Plots stond hij aan de top van de berg. Zoals hij al had gelezen was het een gespleten dorp. Vanaf een hoge rotskust keken villa’s en protserige kasteeltjes uit over een rustige baai met zandstrand, terwijl het gepeupel bijna op het strand in kleine huisjes woonde, dagelijks geteisterd door wind, water en zout. Al waren er de laatste jaren grote hotels aan het strand verschenen om de plaatselijke bevolking uit de wind te houden. Met zijn handen aan de remmen liet hij zich naar beneden glijden. Een politieagent hield hem bij de boulevard tegen en wees hem naar het trottoir. Een deel van de boulevard was afgezet. Verderop klonk een drumband. Vlak voor een kerkje schommelde een luifel waar een paar jongens een houten beeld onder droegen. Ook dat nog. Een processie. Eindeloos oponthoud. Als hij ergens geen zin in had… Hij keerde zich om en botste tegen een vrouw die een bord voor haar borst hield.
‘Appartement? Room?’ Het was een oude vrouw van achter in de zestig. Een groot deel van haar gebit ontbrak. Haar gerimpelde gezicht leek van perkament. Natuurlijk had ze een traditionele rok aan. Om haar grijze haren had ze een donkere sjaal geknoopt. Wat had hij te verliezen. 'How much?’
De ogen van de vrouw twinkelden. ‘Forty.’
Jaap schudde zijn hoofd. ‘Thirty. For 7 days.’ Hij stak zeven vingers op. Opnieuw flikkerden de ogen van de vrouw, wat hem deed beseffen dat zelfs dit nog te veel was. Het was niet het hoogseizoen. Hij had het kunnen weten.
Samen liepen ze naar het appartement, dat voor hem alleen veel te groot was. Vanuit het balkon keek hij prachtig uit over het strand, dat ingesloten lag in een natuurlijke baai. Aan de zijkanten staken twee hoge rotsen in de oceaan. Het water spatte er hoog tegenop. Boven de horizon dreven wolken die de zon soms wegvingen. Zeker ’s avonds moest het een prachtig uitzicht zijn. Maar wat maakte het uit? Binnen een week zou hij toch weer weg zijn. Hij gaf de vrouw vijftig euro. ‘The rest you’ll get at the end of the week.’ De vrouw haalde haar schouders op. De deal was rond. Haar taak was gedaan. Grijnzend trok de oude vrouw de liftdeur achter zich dicht.
Hij smeet zijn tassen in een hoek en liet achterover op het tweepersoons bed vallen en zuchtte. Even op adem komen.
De avond was al ver op weg toen hij weer wakker werd. Buiten schalde fadomuziek uit de cafés aan de boulevard. Roodverbrande mannen sjokten langs het strand in hun kaki broeken en geblokte overhemden, terwijl hun vrouwen bij ieder standje de waardeloze prullen bestudeerden. Het was negen uur. Zoveel tijd verloren. Uren waarin belangrijke beslissingen genomen moesten worden. Snel zocht hij het telefoonnummer op van het ziekenhuis in Alcobaca. Er bleken er drie te zijn. Hij probeerde het grootste.
Het duurde even voordat er iemand was gevonden die Engels sprak. Hij vroeg haar of Frank van der Voorst was opgenomen.
'Bent u familie?' antwoordde de vrouw.
Dit was niet het antwoord dat hij had verwacht. 'Nee, een ehm vriend.'
'Sorry, maar we geven alleen informatie aan directe familieleden.'
Ze verbrak de verbinding.
Verbouwereerd staarde Jaap naar de telefoon. Hij draaide opnieuw het nummer. Dit keer nam een man op. Voor de zekerheid verdraaide hij zijn stem, stelde zich voor als de broer van Frank en stelde dezelfde vraag.
'Wacht. Ik verbind u door met de afdeling.'
Na enkele klikken klonk een heldere Portugese vrouwelijk stem. In rap Portugees stak ze een verhaal af dat hij niet kon plaatsen. Iets over een bloeding. Beademing. Een encephalopathie. Woorden die met hersenproblemen te maken hadden, niet met een beenbreuken of gebroken armen.
'Kunt u mij het in Engels uitleggen?'
Dit keer aarzelde de verpleegkundige. Hij hoorde een paar stemmen tegen elkaar iets mompelen. Vervolgens een mannelijke stem.
'Wie bent u?'
Eerlijkheid duurt het langst, bedacht hij. Portugal was een ontwikkeld land. Geen achterlijke cultuur. Saramago. Camões. Homoseksualiteit was een geaccepteerde seksuele voorkeur. Geen ziekte.
'Zijn vriend.'
'We geven alleen informatie aan naaste familie.'
Voor de tweede keer die dag viel de lijn dood.

Een verpleeghuis in Alcobaca, 2012

Het witte uniform van Carlos, beschenen door de volle maan, leek haast licht te geven. Jaap kroop door de kapotte omheining heen en liep over het tuinpad. Hij zwaaide. Het duurde even voordat Carlos hem zag, maar eenmaal gezien verscheen er een grote glimlach op zijn gezicht. Jaap liep snel naar hem toe en gaf hem een vriendschappelijke klop op de schouder.
'Hoe is het met hem?' vroeg Jaap.
De glimlach op Carlos’ gezicht verdween.
Jaap schrok.'Hij is toch niet…?'
'Dit is de laatste keer dat je erbij mag zijn.'
Verbaasd keek hij Carlos aan.
'De nachtportier. Kon z’n mond niet houden. Dacht dat-ie met dit nieuwtje wel een van de verpleegstertjes in bed kon krijgen. Of dat gelukt is weet ik niet, maar ze heeft het wel doorgeluld aan mijn baas.' De gang stonk naar het schoonmaakmiddel dat Carlos over de vloer uit aan het smeren was. Een van de leukste klusjes die de nachtdienst over had genomen sinds de bezuinigingen. 'Gelukkig mag de baas me wel, maar de volgende keer vlieg ik eruit.'
Jaap knikte. Carlos had hem er vanaf het eerste moment hiervoor gewaarschuwd. Zolang niemand van zijn collega's ervan op de hoogte zou zijn kon Jaap komen. De meeste portiers hielden hun mond wel. Maar zijn collega verpleegkundigen waren lastig. Die hadden 'principes', zoals Carlos dat noemde. Principes en iets nog veel ergers: het Heilige Geloof.
Ze liepen de gang door, langs twee- en vier persoonskamers met ziekenhuisbedden vol reutelende en kreunende bejaarden.
'Heb je al wat gehoord?' vroeg Carlos.
Jaap schudde zijn hoofd. 'Het gerechtshof heeft mijn verzoek tot overplaatsing afgewezen. Mijn laatste hoop is de Raad van Europa. Alleen heb ik …’
In een van de kamers klonk een kreet. Carlos rende naar de kamer, waar een oude man uit bed dreigde te klimmen. Twee dunne stokjes bungelden over het bedhek naar beneden terwijl aan weerszijde lange, smalle, klauwachtige handen de rest van het lichaam over het bedhek heen probeerde te trekken. In het licht van de maan verscheen een bleek, mager gezicht met uitpuilende ogen.
‘Ai. Ik moet even aan de slag.’ Carlos rende de kamer in hem. ‘Je weet waar je moet zijn. Zie je straks?’ Voorzichtig trok hij de magere vingers los van het bedhek. Het hoofd zakte als een ontwortelde boomstam terug op het kussen.
Het nieuws begon langzaam tot hem door te dringen. Zonder het te beseffen was Carlos de laatste maanden het laatste lijntje tussen hem en Frank geworden. Zou hij hooguit nog een blik op Frank kunnen werpen als ze hem in zijn rolstoel in de tuin zouden zetten. Hij als gluurder tegen het gaas aangeplakt, terwijl ze Frank slokje voor slokje, hapje voor hapje zijn pap naar binnen schoven.
Een hand op zijn schouder versplinterde het beeld in zijn hoofd.
‘Ben ik weer,’ lachte Carlos.
‘Even een schone luier omdoen en ze slapen weer als een roos. Het zijn net baby’s.’ Hij kuchte. ‘Kom. We moeten snel zijn. De bewaker loopt over vijf minuten zijn rondje.’
Snel schoten ze de gangen door, de trap op, naar de afdeling met de langdurige comapatiënten die op de bovenste verdieping was gevestigd. Bij de deur stopte Carlos. Plotseling streek hij met een hand over zijn gezicht en zoende hem. ‘Dat wilde ik al een hele poos doen. Dit is misschien wel mijn laatste kans. Sorry.’
Jaap slikte. De jongen was hem steeds dierbaarder geworden. Een geschenk uit de hemel. Niet alleen zijn toegang tot Frank, maar ook de gids in het Portugal waar zijn leven van ene op de andere dag in was beland. Zijn tolk, zijn leraar Portugees. Zijn vriend.
Carlos opende de deur en liet Jaap alleen naar binnen gaan.
Op het bed lag Frank. Zijn ogen open, maar zonder licht erin. Om hem heen stonden pompen die bliepten, puften en druppelden. Op een verrijdbaar karretje stond het beademingsapparaat dat in een onmenselijk ritme lucht in de longen van het zielloze lichaam blies. Ernaast lag het boek dat hij al een poos voorlas. Het was bijna uit. Het laatste deel van ‘Op zoek naar de verloren tijd’.
Hij keek weer naar het beademingsapparaat. De aan- en uitknop zat aan de zijkant van het beademingsapparaat. Hij had het apparaat al zo vaak betast en bevoeld. Met zijn ogen de slangen gevolgd van en naar het lichaam, de luchtfilter in zijn handen gehouden. Het was zoveel makkelijker geweest als hij het lef had gehad om de knop gewoon zelf om te zetten in plaats van te procederen tot aan de Hoge Gerechtshof. Volgens Carlos zou er nergens een alarm afgaan als het apparaat voor een onbepaalde tijd uit zou staan. Iedereen zou moord en brand schreeuwen. Maar stiekem zouden de artsen, verpleegkundigen, psychologen en activiteitenbegeleiders, ja zelfs de schoonmakers en de priester er vrede mee hebben. Geloof was hier flinterdun, niet meer dan een dun laagje metallic over het polyester koetswerk van de Katholieke kerk. Al moest hij toegeven dat de schittering van de laklaag hier mooier was dan hij ooit in Nederland had ervaren.
Hij pakte het boek. Het zou zonde zijn om niet eerst het boek uit te lezen. Hoe lang kon het duren? Hij bladerde er doorheen. Nog een pagina of tien hooguit. Een uurtje. Daarna zou hij het doen. Dit was zijn laatste kans. Maar eerst het boek. Hij kroop naast Frank in bed en kuste hem.
'Schat, misschien is dit wel de laatste keer.' Hij kon er niets aan doen: zelfs na jaren bleef hij hopen op een reactie. Hoop was sterker dan rede. Met de jaren was die zelfs gegroeid. Net als de teleurstelling bij het zien van de levenloze blik. Hij sloeg het boek open op een van de laatste pagina’s. 'Weet je nog waar ik vorige week was gebleven? Ja, hier heb ik het.' Hij wrong zijn hand onder Franks rug, legde zijn hoofd op diens borst en het boek op de buik dat door het beademingsapparaat heel rustig heen en weer bewoog.
Binnen vijf minuten viel hij in slaap.

Festa de São João Baptista, Nazaré, 2013

Jaap staarde naar buiten naar de rotsen waar de zon langzaam achter verdween, de lucht in blauwe, groene, gele en paarse tinten vervend. Het was bijna zover. Een plechtige stilte hing over het anders drukke strand. Vanuit het uiterste puntje van het strand naderden de eerste processiegangers. Op het trottoir en het strand keken de toeristen en de lokale bevolking naar het oranje baldakijntje waar het beeld van João Baptista op de handen van een paar jongeren heen en weer deinde. Achter hen trommelden opgeschoten jongens en een paar meisjes een mars die net iets te traag gespeeld werd. Een politieagent stuurde enkele fietsende toeristen de andere kant op. Net als ze hem drie jaar geleden de andere kant op hadden gestuurd.
De telefoon klonk net boven de herrie uit.
'Ik heb hem!' riep Carlos vanaf de keuken.
Bij de waterrand stond een groep meisjes. Een van hen stak haar teen in het ijskoude water en gilde het uit. Verderop hield een oude dame in traditioneel kostuum een toerist aan en begon hem uit te leggen dat ze het mooiste en goedkoopste appartement had van de stad. Hij grinnikte in zichzelf. Dat hij ooit in die truc was getrapt. Zelfs voor vijf euro zouden ze het appartement verhuren. Kwestie van vraag en aanbod.
De processie kwam ter hoogte van hun appartement.
Iemand legde een hand op zijn schouder. Hij schrok. Door de muziek had hij Carlos niet aan horen komen.
‘Um momento!’ Carlos reikte hem zijn mobieltje aan. 'Para você. Um holandês.'
Hij nam de telefoon over.
'Dag. Je spreekt met Peter van der Voorst.'
De stem kwam hem bekend voor.
'Ik ben een neef van Frank.'
‘Oh.’
'Ik vrees dat ik slecht nieuws heb. Frank is overleden.'
Een meisje probeerde tussen de processiegangers naar de andere kant van de straat te lopen. Haar moeder trok haar net op tijd terug op het trottoir.
‘Oh.’
'Een hartaanval, zo bleek uit de autopsie. Een reanimatie hielp niet meer.'
De man wachtte blijkbaar tot Jaap een reactie zou geven maar er kwamen geen woorden in hem boven.
'Eigenlijk wilde de familie niet dat ik je belde. Maar ik vond… Nou ja. Ik ben toch al het buitenbeentje sinds ik met mijn vriendin ben gaan samenwonen.' De man begon schamper te lachen.
De priester was inmiddels ter hoogte van zijn balkon gekomen. Plotseling hield de stoet in.
'Wanneer is de begrafenis? Ik weet dat morgenochtend...' stamelde Jaap.
'Sorry. Hij is al begraven. Ik wilde alleen maar dat je het wist. We..'
Jaap wilde de telefoon al neerleggen toen hij de naam Carlos hoorde.
'...die in dat verpleegtehuis heeft gewerkt? Ja he? Fijn voor je. Soms heeft het even nodig, maar tijd...'
Jaap deed zijn mobieltje uit.
De priester schreed over het zand naar de zee. De toeschouwers die tussen hem en de zee stonden gingen aan de kant. Met een groot formaat pleeborstel zegende de man de zee. Alle toeschouwers sloegen een kruisje. De andere keren had het op zijn lachspieren gewerkt, maar vandaag niet. Iets in hem zette zijn rechterhand in beweging. Samen met Carlos sloeg hij een kruisje. En boog zijn hoofd.

Nazaré © René Leijtens

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2014  René Leijtens