Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2014  Peter Boonstra  Beoordeling Eva Vesseur

Alma Atar - Peter Boonstra

De vrouw die Julia heette en die ik vanaf nu mijn moeder mocht noemen, stond in de deuropening van haar appartement, ze was slechts gekleed in een wijdvallend herenoverhemd en het had er alle schijn van dat ze net uit bed kwam. In mijn woede had ik me niet gerealiseerd dat het inmiddels drie uur in de nacht was en dat mijn geschreeuw en herhaaldelijk gebeuk op de deur niet alleen haar, maar vermoedelijk ook de halve straat wakker had gemaakt. Toch leek ze niet boos of geschokt, ze stond daar maar en keek me aan zonder dat er enige emotie op haar gezicht viel te bespeuren.
“Niek zei al dat je zou komen, ik had je alleen wat eerder verwacht,” zei ze en deed een stap opzij om me binnen te laten. “Ga maar naar de keuken, Paul, dan storen we José niet zo.” In de ruime keuken ging ik achter de eettafel zitten. Mijn lichaam trilde en ik had het gevoel dat mijn kop elk ogenblik kon exploderen. “Wie is José?,” vroeg ik. Haar schouders ophalend nam Julia tegenover me plaats. “Een vriend” zei ze enkel. Op de tafel stond een fles Tequila met twee glaasjes, kennelijk was er op me gerekend. “Dus je bent mijn moeder,” zei ik, toekijkend hoe ze de glaasjes vulde. “Gaan we nu alles herhalen, Paul? Ja, ik ben je moeder, je biologische moeder, zestien jaar geleden heb ik je gebaard en dat was al erg genoeg. Ik hoop niet dat je van nu verwacht dat ik ook echt een moeder voor je zal zijn .” Ze was nog altijd mooi, zag ik, haar lange blonde haar vertoonde geen grijze haren en op het gladde gezicht tekenden zich alleen wat kleine rimpeltjes bij haar ooghoeken. Aangezien Isolde haar tweelingzuster was, wist ik exact hoe oud ze was, tweeënveertig, maar ze zag er niet ouder uit dan dertig. Tot vandaag was ze een mythisch wezen voor me geweest, een vrouw die ik kende als mijn tante en verafgode als een heldin. Maar inmiddels had de waarheid de leugen ingehaald en bleek deze kille rots die tegenover mij zat, mijn moeder.
Het was allemaal onschuldig begonnen met de viering van mijn verjaardag. Die morgen was ik zestien geworden en behalve cadeaus kreeg ik ook een belangrijke onthulling. Ergens in de middag vertelde Niek dat Julia mijn biologische moeder was. Zestien jaar geleden was ik door de tweelingzuster van mijn moeder, Isolde, en haar man Niek geadopteerd. Het was voor alle partijen de beste oplossing, had Niek gezegd, mijn moeder hoefde de verantwoordelijkheid voor een kind niet te nemen en mijn tante Isolde had, na drie miskramen, eindelijk haar baby. Omdat niemand over mijn afkomst wilde blijven liegen, werd afgesproken dat ik op rond mijn zestiende te horen zou krijgen wie mijn echte moeder zou zijn.
Een gerucht deed me opkijken. In de deuropening van de keuken stond een oude, tanige man met een bos grijs haar en dito baard, hij was gekleed in een minuscuul rood onderbroekje. “Hello” zei de man. Ik knikte en stak mijn hand op. “Who are you?” vroeg de man. “It’s Paul, my son,” de stem van Julia klonk nog even rustig, “go back to sleep, José”. De man grijnsde een mond vol witte tanden bloot, waarna hij zijn hand opstak en verdween . “Je laatste verovering?” zei ik tegen Julia. De blik in haar ogen veranderde even, als een lichtflits aan een heldere hemel. “Luister Paul,” zei ze, “ik ben niet van plan aan jou verantwoording af te leggen, ik neuk met wie ik wil en daar heb ik jouw toestemming niet voor nodig.” Het was alsof ik tegenover een granieten muur zat, Julia leek op geen enkele manier in me geïnteresseerd. “Wist je dat Niek me zou vertellen dat je mijn moeder bent?” Achterover leunend op de keukenstoel gleed haar blik over me heen. “Nee,” zei ze en streek met haar hand over het halflange blonde haar, “hij heeft wel eens gezegd dat hij je op je zestiende zou inlichten, maar ik was het eigenlijk vergeten.”
Na de adoptie was ik in huis gekomen bij Niek en Isolde en opgegroeid in een van die akelige wijken die Amsterdam-Noord rijk is. We bewoonden een kleine eengezinswoning in de buurt, een treurig stemmende gemeenschap van identieke huizen met rechte straten en een voortdurend waaiende westenwind. Isolde was de tweelingzuster van Julia, al verschilden de twee in alles van elkaar. Zo vrijgevochten als Julia was, zo burgerlijk was Isolde. De twee zusjes groeiden samen op, waarbij al vroeg de verschillen opvielen. Julia was een echte tomboy, altijd buiten spelend met de jongens, terwijl Isolde nette jurkjes droeg waar nooit iets aankwam. Tegen de tijd dat ze achttien was, spaarde Isolde voor haar uitzet en werkte in een chocolaterie. Julia stond bij Americain te wachten totdat Harry Mulisch of Ramses Shaffy naar buiten kwam om samen met een van hen het nachtleven in te duiken.
“Waarom heb je me als baby weggedaan?” zei ik in de hoop dat de granieten muur zou bezwijken en Julia schuld zou bekennen over het feit dat ik als zak wasgoed bij haar zuster was gedumpt. Ik keek toe hoe ze een sigaret uit een pakje pulkte en er de brand injoeg met een matzwart gespoten Zippo. Ze rookte nog altijd als een klein meisje, met korte driftige trekjes de rook inhalerend die ze vrijwel onmiddellijk weer uitblies. “Je moet niet zo naar de bekende weg vragen,” zei ze. “Hield je niet van me?,” bleef ik aanhouden. Met een driftig gebaar drukte ze de half opgerookte sigaret uit. “Paul, je moet hier mee ophouden. Ik zal nooit een moeder voor je zijn. Nogmaals ik heb je gebaard, maar ik ben niet het moederlijke type, verwacht van mij geen aai over je bolletje als het tegenzit op school of een kus op je neus als je gevochten hebt. Ga me geen verwijten maken, Isolde is goed voor je geweest, laat haar je moeder zijn.” Ze had natuurlijk gelijk, Julia was Julia, een vrijgevochten kunstenares die leefde voor haar werk en geen moederkloek.
In haar jonge jaren was mijn moeder een bekende beeldhouwster geweest. Ze had gestudeerd bij Zadkine en was later een van de sterren geweest van de kunstenaarsbeweging Erebus. Daar had ze ook Pablo Alvarez Palacios ontmoet, een voor Franco uit Spanje gevluchte dichter en schilder. In de roerige jaren zestig manifesteerde Erebus zich als een politiek georiënteerd kunstenaarscollectief en samen met Pablo deed Julia fanatiek mee aan demonstraties, sit-ins en tentoonstellingen vol protesten. Na de vroege dood van Pablo aan een hartaanval was Erebus uiteen gevallen en was mijn moeder alleen doorgegaan als beeldhouwster. Populair als ze was bij de nouveau riche van de jaren zeventig verdiende ze aanvankelijk schatten met geld maar de coke en de drank brachten haar tenslotte in een ontwenningskliniek. Inmiddels was ze al weer een paar jaar vrij van drugs en had alweer diverse succesvolle tentoonstellingen achter de rug.
“Was dat het, Paul?” De blauwe ogen van zijn moeder hadden weer die kille, strenge blik die hij zo goed kende. Het was de blik die ze reserveerde voor al te opdringerige fotografen, roddeljournalisten en lastige fans. “Nee, nog niet,” zei ik en probeerde mijn adem onder controle te krijgen. “Wie was mijn vader? Pablo? Een alcoholische zanger?” De strenge blik verdween om plaats te maken voor een flauwe glimlach. “Een sukkel,” zei Julia, “van wie ik niet eens de naam meer weet. Je bent verwekt op Eickenstein door een van die zondagschilders die daar rondhingen.”
Eickenstein was een verwaarloosd landgoed in Noord-Holland dat toebehoorde aan Irene Neumann-Rigters, een oudere dichteres die de enige erfgenaam bleek te zijn van een jonkheer. Binnen twee jaar had ze haar erfenis er doorheen gejaagd, daarbij geholpen door een schare van bevriende dichters en schilders. Het landgoed werd een kolonie voor kunstenaars die in de ‘summer of love’ van 1967 uitgroeide tot een paradijs van de vrije liefde.
“Hoe zo een sukkel?,” mijn stem sloeg over, “was hij niet goed genoeg?” Nog altijd had ik het gevoel dat ik als een golf kapot sloeg op een betonnen zeewering. “Het was een amateur, een ambtenaartje dat dacht dat hij kon schilderen. Hij was dronken, ik was dronken, hij vergat het condoom en ik was de pil vergeten. Dat was het, een ongelukje, meer niet.”
Achteraf heb ik me vaak afgevraagd wat ik van het gesprek had verwacht. Zocht ik naar een verontschuldiging of een gebaar van Julia dat ze spijt had van haar daad? Maar ik had kunnen weten dat ‘spijt’ niet in haar woordenboek voorkwam. Ze was hard voor me, eerlijk maar keihard, ze was alleen maar mijn biologische moeder, niet mijn alma mater, mijn verzorgende moeder. Isolde was mijn echte moeder geweest, degene die me troostte als ik werd gepest, pleisters plakte als ik gevochten had en geduldig luisterde als de zoveelste liefde in mijn leven mijn hart brak. Paradoxaal trok ik in die jaren dat ik Isolde als mijn moeder kende echter meer naar Julia. Voor mij was ze een rebel, zo tegengesteld aan de burgerlijkheid van Niek en Isolde. Haar portret hing op mijn kamertje naast de portretten van Che Chevara en John Lennon. Trots las ik de krant haar interviews vol met uitspraken over Vietnam, Chili en Palestina. Vrienden en vriendinnen kregen tot vervelens toe te horen dat Julia mijn tante was.
“Heb ik je gekwetst?,” Julia schonk nog een keer een scheut Tequila in haar glas, “volgens mij wel, maar begrijp me goed het is niet persoonlijk bedoeld. Die man die je verwekt heeft, was gewoon een sukkel, een van de velen, de meeste mannen zijn sukkels.” Uit de kamer achter de keuken was inmiddels een diep en luid gesnurk te horen. “Ook José?” Julia sloeg het glas Tequila in een teug achterover. “Je bent een zeikerd Paul,” zei ze, “en donder nou maar een keer op.”
Eenmaal buiten zag ik dat de nacht al vrijwel voorbij was, de straatlantaarns gaven nog een flauw licht en een streep zilver licht was zichtbaar aan de horizon. Langzaam liep ik door de verlaten straten in de richting van het huis waar ik woonde. Tot gisteren was dat mijn baken geweest, een keurige woning waar ik met mijn burgerlijke en brave vader en moeder woonde.
Bij het grote plein ging ik op een van de nog niet vernielde bankjes zitten en liet de wind papiertjes en dorre bladeren in een lome werveling langs mijn voeten blazen. Het plein lag er verlaten bij, halfhoge flatgebouwen, moegestreden tegen de eeuwig waaiende wind, omkransten de kale stenen vlakte voor mij. De Chinees op de hoek was de laatste rots in de branding van het verval. Links van het restaurant had tot voor kort een winkel voor elpees en Cd’s gezeten, en rechts streed een schoenenwinkel dapper tegen teruglopende omzet.. ‘Uitverkoop’ stond er op een rood lint dat op het etalageraam was geplakt, ‘alles moet weg’.
Vroeger streek er elk jaar een kermis neer op het plein en samen met Niek en Isolde ging ik er op zaterdag heen, mijn hand vol kleverige kwartjes voor de zweefmolen en grijpautomaten. Later aten we van de oliebollen die Isolde had gekocht bij de kraam aan het einde van de kermis.
Het geluid van een dichtslaande autodeur haalde me uit mijn nostalgische overpeinzingen. Er kwam al wat leven op de straat, een enkele auto en wat fietsers reden me voorbij. Langzaam kwam ik overeind en verliet het plein. Terwijl ik over de lange straat liep, buiten de beschutting van de flatgebouwen, voelde ik de wind weer, die eeuwige wind uit de lange rechte straten van zijn jeugd. Het huisje van Niek en Isolde lag in een van de zijstraten van de lange straat die de wijk door midden deelde. Allemaal aan elkaar vergroeide kubusjes van steen met dezelfde ramen en deuren. Jaren van regen en wind had de muren verweerd en groenachtige patina achtergelaten. Terwijl ik mijn huissleutel zocht, dacht ik nog even aan Julia. In één ding had ze gelijk gehad, ze was nooit mijn verzorgende moeder geweest. Die gedachte vervulde me even met een diep gevoel van geluk en zonder aarzeling stak ik de sleutel in het slot. Het was alsof ik kon terugkeren in een paradijs waar ik me zelf even uit verdreven had.

Alma Mater © Peter Boonstra

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2014  Peter Boonstra  Beoordeling Eva Vesseur