Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2013  Peter Boonstra

Geen schijn van leven - Peter Boonstra

Aan het einde van de straat zag ik eindelijk een teken van beschaving. Een verlicht raam onder een door neonlicht beschenen bord, waarop met grote letters ‘verse koffie’ op stond geschreven. Vermoeid leunde ik even tegen een gehavende lantaarnpaal en keek om me heen. De straat was bezaaid met zwerfvuil en fietswrakken. Een aantal straatlantaarns brandde niet eens, maar waar dat wel het geval was zag ik alleen maar dichtgespijkerde panden.
Hoeveel uur had ik gelopen? Het was al donker op het moment dat ik weg was gerend, dat kon ik me nog herinneren. Voor de rest was ik als een automaat verder gegaan, zonder me zelfs te realiseren dat het maar bleef regenen.
Het pand met het verlichte raam zag er weinig aanlokkelijk uit. Er hingen vuile vitrages voor de ramen die van matglas leken gemaakt en naast de deur hing een bordje met de tekst, ‘open tussen 6.00 en 18.00 uur’. Mijn horloge gaf aan dat het half zeven was, dat zou betekenen dat ik de hele nacht had rondgelopen. Een plotselinge windvlaag deed me huiveren en verlangen naar een beetje warmte. Snel deed ik de deur open en voelde hoe een aangename broeierige hitte me tegemoet kwam. Het tikken van mijn schoenhakken op de zwart-wit geblokte tegels klonk bijna oorverdovend in de stilte. Alles om me heen leek groezelig, van de formica tafeltjes met dito stoeltjes, tot de muren die in de loop der jaren een gore gele kleur hadden gekregen.
De uitbater van de zaak stond achter een toonbank waarop een uitstalling van smerige broodjes en vette snacks stond. Het overhemd dat de man droeg was ooit wit geweest, maar was nu vergeeld en zat vol vetvlekken. Rond zijn mond en kaak had zich een grijze stoppelbaard genesteld, waarin sliertjes voedsel en tabak waren blijven hangen.
“Heeft u sigaretten? En lucifers” vroeg ik. De man knikte en liep naar een kast in de hoek. Nerveus checkte ik nog eens of er echt geen bloedspatten op mijn jas of schoenen zaten. “Ik heb maar één merk,” zei de man, terwijl hij een mij onbekend merk sigaretten op de toonbank legde. Er zaten geen accijnszegels op het pakje zag ik.
“Wilt u misschien iets warm drinken?,” zei de man terwijl hij het geld dat k had neergelegde naar zich toe harkte. Even twijfelde ik, het hele etablissement ademde viezigheid uit, maar ik had echt dorst. “Heeft u thee?” De man knikte en liep naar achteren om even later terug te komen met een waterkoker.
Ik was ondertussen gaan zitten aan een tafeltje en pulkte het pakje sigaretten open. Voorzichtig stak ik de filtersigaret tussen mijn lippen en pakte de lucifers. Het mes, bedacht ik ineens, terwijl ik de lucifer afstreek en liet vlam vatten, wat had ik met het mes gedaan? Mijn handen moest ik afgespoeld hebben want ik zag geen bloed. Maar het mes? Had ik het meegenomen en later weggegooid?
“Uw thee, dame,” De man had een theeglas gevuld met bruingekleurd kokend water neergezet op de toonbank. Met moeite stond ik op, het leek alsof mijn voeten in de brand stonden. Nadat ik de thee had gepakt en terugliep zag ik dat het theeglas vol vingerafdrukken zat. Eenmaal weer gezeten, dwong ik mezelf om met kleine slokjes te drinken. Een weldadige warmte vulde mijn maag. Zonder nadenken stak ik een tweede sigaret aan. Het was een vreemde sensatie nadat ik jaren geleden was gestopt. De nicotine zou me rustig maken, hield ik mezelf voor.
De man leunde met zijn armen op de toonbank en keek in de verte. Niet bepaald iemand die graag een praatje maakte, bedacht ik, terwijl ik mijn blik over de ruimte om mij heen liet gaan. Alles zag er afgeleefd uit, afgezien van een oude reclameplaat voor Coca Cola, waren de wanden leeg, het licht van twee neonbuizen aan het plafond scheen onbarmhartig over de viezigheid op de vloer. De warmte die me eerst zou aangenaam was, begon me nu te benauwen. Even had ik de neiging mijn jas open te doen, maar ik wist mezelf te bedwingen. Hoe onverschillig de man achter de toonbank ook leek, hij zou zeker het bloed op mijn bloes opmerken.
De tweede sigaret brandde langzaam op tussen mijn vingers. Bijna willoos volgde ik de opschuivende askegel terwijl ik aan Robbie dacht. Hij had aan de eettafel gezeten terwijl ik voorzichtig het eten in zijn mond probeerde te stoppen. De grote starende ogen leken even levenloos als zijn ledematen. Voortdurend fladderden zijn handen op en neer op de tafel. Een dwangmatige handeling die geen enkel doel leek te hebben. Plukjes vochtige spinazie, vermengd met aardappel dropen over zijn gezicht en mijn schort. “Grote jongen,” zei ik terwijl ik lepel weer liet verdwijnen in de voortdurend malende mond, “een hapje voor mamma.”
“Verdomme, Syl, hij is vijf.” Barry deed de deur van de vaatwasmachine dicht en kwam omhoog, “hij moet zelf leren eten.” Met enige kracht dreef ik de lepel in de brei van spinazie en aardappelen op het bord en probeerde mijn man te negeren. “Hoe lang wil je hier mee doorgaan?, we hebben toch al geen schijn van een leven.” de stem van Barry klonk nu redelijk, zo als een dokter die zijn patiënt probeert te kalmeren. “Hij gaat niet naar een tehuis,” siste ik tussen mijn tanden door, “het is verdomme ook jouw kind. Doe dan zelf eens wat.” Langzaam schoof ik een nieuwe lading eten in de op en neergaande mond van mijn zoon. “Natuurlijk is hij ook mijn kind, en ik doe genoeg, maar ik heb ook een baan. Of dacht je soms dat we van een uitkering kunnen leven?” zei Barry, “ Niet met de kosten die Robbie maakt.”
Het was een zinloos gesprek met argumenten en tegenargumenten die we al honderden malen herhaald hadden, alsof we een toneelstuk speelden dat tot in de eeuwigheid zou doorlopen in een verder leeg theater. Diep in mijn hart wist ik dat Barry gelijk had, Robbie zou niet eens weten dat hij in een tehuis terecht zou komen. Volgens de artsen had hij geen enkel benul van de wereld om hem heen. ‘Een klassieke autist’ had er een gemompeld. Maar ik was er niet aan toe. Zo lang en hevig had ik verlangd naar een kind dat het idee dat ik van hem zou moeten scheiden dwars door mijn ziel sneed.
“Donder op,” krijste ik, “ga weg, laat ons met rust. Wat heb ik nou aan je, stomme klootzak!”
Even zag ik de spieren in Barry’s bovenlichaam spannen, maar ik wist tegelijk dat hij niet zou slaan. Niet Barry, niet gelijkmatige, lieve Barry. Zonder dat hij nog een woord zei, zag ik mijn man weglopen, even later klonk de klap waarmee de buitendeur werd dichtgeslagen.
Met de lepel spinazie in mijn hand bleef ik zitten. Robbie’s mond was tot rust gekomen en het enige beweging die was te zien, kwam van de handen die nog altijd onophoudelijk op en neer gingen. Na enige tijd kwam ik overeind, alles aan mijn lichaam deed zeer, zo verkrampt was ik bezig geweest met het voeden van mijn zoon. 
Het gerinkel van de bel deed me schrikken. Maud. Ik was helemaal vergeten dat Maud vanavond zou komen. Ze was een oude schoolvriendin die ik onregelmatig zag, meestal op verjaardagen, maar soms ook voor een glas rosé op een terrasje, of zoals nu om de voorbereidingen te treffen voor een reünie van onze oude school.
“Alles goed?,” haar vollemaansgezicht keek me verwachtingsvol aan. Maud is zo’n type voor wie het glas altijd half vol is. Haar favoriete uitspraak ‘oh, gezellig’, leek aan haar gebakken te zitten.
“Ruzie om Robbie,” zei ik. Maud knikte bedachtzaam en liep naar binnen. “Hai Robbie’, zei ze, haar gezicht plooiend in een wat overdreven grijns. Robbie bleef voor zich uitstaren, terwijl zijn handen de eeuwigdurende beweging maakten, op en neer, van links naar echts. “Er zit nog eten op zijn neus,” zei Maud, terwijl ze een zakdoekje uit haar tasje opdiepte. Tegelijk met de zakdoek trok ze ook een envelop mee die met een plof op de grond belandde.
Ik raapte de envelop op en legde hem op de tafel. Maud was bezig met Robbie en wreef zorgvuldig over zijn neus en lippen. “Zo, we zijn weer schoon,” riep ze en keek verwachtingsvol naar Robbie die echter bleef zwijgen, verborgen in zijn eigen wereld. “Wat viel er nou?” zei Maud zich omdraaiend. “Die envelop,” zei ik, “wil je wat drinken?”
Even later zaten we met een fles rosé tussen ons in aan de tafel. Maud had de envelop gepakt en er een stapel foto’s uitgehaald. “Heb je nog wat kunnen vinden?” zei ik, een slok nemend van de rosé. Voor de reünie verzamelde Maud al enige maanden foto’s van oud klasgenoten. Ze wilde ze uitvergroten op A3-formaat en ophangen in de aula. Zonder veel interesse keek ik het stapeltje door, allemaal frisse jongens en meisjes met een haardracht van vijftien jaar geleden. Er zat ook een foto van Bert bij, de man van Maud. Ze waren al sinds de examenklas bij elkaar en inmiddels al weer jaren getrouwd. 
“Wat een giller, hé,” zei Maud, de foto van Bert oppakkend, “maar, God, wat was ik verliefd op hem, toen.” De glanzende blik in haar ogen deed me even pijn. Nog altijd werd ik overvallen door een schuldgevoel als ik zag hoe gek Maud was op Bert. Maud is zo’n lieverd, een echte vriendin die altijd voor me klaar staat, en hoe heb ik haar bedankt? Door vijf jaar geleden met haar man de koffer in te duiken. Het lullige was dat ik helemaal niet verliefd was op Bert, maar hij had Maud twee mooie kinderen geschonken en kinderen was waar ik vijf jaar geleden zo hevig naar verlangde dat het pijn deed. Barry en ik hadden de moed al opgegeven. Zelfs nadat onderzoeken hadden uitgewezen dat er verder niets mankeerde aan zijn zaad of mijn baarmoeder. Het lukte gewoon niet. Op zeker moment had ik kunstmatige inseminatie voorgesteld, maar Barry wilde daar niets van weten. Het moest natuurlijk of helemaal niet. Maar ik werd ook een dagje ouder en vreesde het moment dat ik geen geschikte moeder meer kon zijn.
Bert was langzaam in beeld gekomen. Natuurlijk had ik wel de blikken gezien die hij op me wierp, maar ontrouw was eigenlijk niet in me opgekomen. Ik zag hem niet zoveel, eigenlijk alleen op de onvermijdelijke verjaardagen en feestjes van gezamenlijke vrienden. Soms spraken we met elkaar, maar we hadden te weinig gemeen om echte gesprekken te voeren. Het enige waar we nog wel over konden praten was ons adoptieverleden. Mijn moeder had ik nooit gekend en mijn adoptieouders konden me alleen een oude foto van haar geven nadat ik op mijn achttiende eindelijk was ingelicht over mijn afkomst. Nog altijd wist ik niet waarom mijn moeder mij voor adoptie had opgegeven; ik wist zelfs niet eens of ze nog leefde. Het was fijn om daar over te praten met iemand die min of meer hetzelfde had meegemaakt. Ook de moeder van Bert was onbekend evenals de reden waarom hij was afgestaan voor adoptie. 
Toch was de ontrouw nog onverwacht gekomen. Uiteindelijk was het ook geen hartstochtelijke gebeurtenis geweest, meer een slordige beurt op de keukentafel. De keukenkraan lekte al enige weken en Barry met zijn twee linkerhanden kon er weinig aan doen. Het was Maud zelf die voorstelde dat Bert er even naar zou kijken. Negen maanden later werd Robbie geboren. Bert zag ik daarna nog maar zelden, het had er alles van dat hij me vermeed, wellicht bang voor een confrontatie over het vaderschap. We hadden er verder met niemand over gesproken, een geheim dat met de jaren ondersneeuwde onder mijn toenemende zorg over Robbie.
Ik stond op en pakte een blok kaas uit de koelkast. “Wil je er een stukje kaas bij?” “Hè ja, gezellig” zei Maud. In de keukenla zocht ik naar een geschikt mes om de kaas te snijden. “Ik heb trouwens nog iets gevonden,” zei Maud, terwijl ze ijverig in de stapel foto’s zocht, “oude foto’s van de familie van Bert. Zo schattig. Bert wist helemaal niet dat er nog jeugdfoto’s van hem waren.”
Met een schaal vol kaasblokjes keerde ik terug naar de keukentafel. Mijn blik ging naar een zwart-wit foto die Maud op de tafel had gelegd naast een aantal andere kiekjes. Mijn leesbril lag nog in de huiskamer dus strekte ik mijn hand uit naar de foto. “Wie is dat?” vroeg ik de afbeelding dichter bij mijn ogen brengend .“Dat is de biologische moeder van Bert,” zei Maud, “dat was nog een hele toer om die foto te krijgen. Bert weet zo weinig van zijn echte ouders.” Mijn ogen hadden zich voldoende aangepast en ik zag het gezicht op de foto nu helder. Het was alsof ik Mauds stem heel ver weg hoorde klinken. De schaal met kaas viel uit mijn krachteloze hand en leek in een vertraagde beweging op de keukenvloer te vallen. “Dat is mijn moeder,” krijste ik op de foto wijzend, “mijn moeder!”
“Gaat het mevrouw?” Opkijkend zag ik een agente staan. Ze was blootshoofds en droeg haar blonde haar in een slordige paardenstaart. Naast haar stond een oudere agent die zachtjes praatte in de portofoon die aan zijn schouder was vastgemaakt. “Kunt u zich identificeren?” Ze had mijn tasje al gepakt en doorzocht de inhoud. Al snel had de agente mijn rijbewijs gevonden. “Bent u Sylvia Ouderkerke?” Ik knikte en voelde hoe mijn wangen nat werden. “Kun je opstaan Sylvia?” ze sprak me toe op dezelfde geduldige toon die ik zelf altijd gebruikte als ik Robbie wilde laten eten of slapen. Langzaam kwam ik overeind en liet me van de tafel wegleiden. De handen van de agente gleden over me heen. Ze stokten bij mijn linkerjaszak, verbaasd zag ik toe hoe ze het bebloede keukenmes er uit haalde. Snel gaf ze het mes over aan haar collega die het in een plastic zak liet vallen. “Kom je mee, Sylvia?” vroeg ze en wees naar de deur. Zonder iets te zeggen, liep ik met de agenten mee naar buiten.
In de politiewagen kreeg ik mijn stem terug. “Robbie,” zei ik, “Robbie, wie zorgt er voor Robbie?” De agente draaide zich om en keek me even aan. Haar stem had nu niet langer de toon van een geduldige moeder: “Weet je dan helemaal niets meer, Sylvia?” 

Geen schijn van leven © Peter Boonstra

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2013  Peter Boonstra