Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2018  Peter Boonstra Beoordeling Rouw

De kooi van Faraday – Peter Boonstra

Tijd is relatief, althans volgens Einstein die ooit bedacht dat er geen absolute snelheden bestaan. Het viel me in terwijl ik voor duizendste keer die dag het nummer van Lydia belde en weer eindeloos luisterde naar het overgaan van de beltoon.
  Een serveerster met een narrige blik op haar gezicht zette koffie voor mij neer en een groot glas bier voor Arthur die onverschillig knikte en net deed of hij niet zag dat het meisje afwachtend bleef staan.
“Ik betaal wel,” zei ik en legde een biljet op het schoteltje waar de rekening lag. Zonder iets te zeggen, griste ze het geld weg en verdween weer.
“Je moet niet zo pleasen,” zei Arthur terwijl hij achterover en leunde, “dat kind is niet geschikt als serveerster.”
“Anders geen reden om haar een hoer en een horecaslet te noemen.”
“Ze komt er wel overheen.”
Het verbaasde me dat Arthur nog altijd het beroep van psychiater uitoefende, zijn houding tegenover de mens had in mijn waarneming iets van een Oudtestamentische godheid wiens toorn is opgewekt door het gepeupel. De enige zonde van de serveerster was dat ze niet had gereageerd op de schunnige teksten waarmee Arthur haar aandacht wilde trekken. Het was toch al stomtoevallig dat ik hem op die zomeravond was tegengekomen op een terras op het Leidseplein. Een langdurige vergadering met de artistieke leiding van een toneelgezelschap in de Schouwburg had me enige uren bezig gehouden en volkomen gaar was ik naar buiten gesneld om op Arthur te stuiten, precies tien jaar nadat ik mijn therapie bij hem had afgerond.
“Misschien,” zei ik in mijn koffie roerend, “misschien klaagt ze je wel aan, voor seksuele intimidatie bijvoorbeeld.”
“Ander onderwerp, Evelien” zei Arthur terwijl hij het inmiddels geleegde bierglas weer neerzette, “je was aan het vertellen over Lydie..”
“Lydia.”
“Ook goed. Je zei dat je haar al dagen probeert te bereiken en dat ze de telefoon niet opneemt. Misschien wil ze wel geen contact. Even time-out, ik bedoel hoe lang ken je haar nu eigenlijk?”
  Hoewel ik Lydia al kende toen we nog veertien waren, ontmoette ik haar weer op een verder afschuwelijke reünie van de middelbare school. Op mijn borst hing een kaartje waarop mijn naam verkeerd was gespeld en in mijn hand hield ik een cola light in een plastic bekertje. Alle ingrediënten waren aanwezig voor een afschuwelijke avond en daarin werd ik zeker niet teleurgesteld. Overal stonden mensen die ik niet meer herkende, maar die druk in gesprek waren alsof ze pas gisteren van school waren gegaan.
  Lydia herkende ik gelijk, ze stond bij een tafel met hapjes en staarde in de verte. Het was vrijwel niet veranderd, ook al zat er een gat van bijna dertig jaar in onze gezamenlijke tijdlijn. Natuurlijk was ze ouder geworden, maar haar lichaam oogde nog altijd broodmager en haar krullende rode haar leek nog zonder grijze haren. Ze zag me pas nadat ik dicht genoeg voor haar was gaan staan om haar starende blik te onderbreken. Blijkbaar was ik ook niet veel veranderd want een grijns van herkenning trok over haar gezicht. “Evelien,” zei ze met die kenmerkende zachte stem van haar. De muziek werd echter op dat moment luider gedraaid dus van praten kwam niet veel. Overal maakten mannen en vrouwen zich luidruchtig meester van de dansvloer. Na een minuut of vijf hielden Lydia en ik de reünie voor gezien en besloten we elders wat te gaan drinken.
  In een kleine bruine kroeg waar de muziek niet op volle oorlogssterkte stond, kropen we weg in een hoekje. “Wat doe je tegenwoordig?,” begon ik en speelde wat met het wijnglas in mijn hand. “Ik werk in een bibliotheek,” zei Lydia, “niets bijzonders hoor, boeken opbergen en zo.”
Terwijl ze sprak keek ik naar haar linkerarm, de mouw van haar bloes was omhoog gekropen en bij haar pols waren littekens te zien, krassen en inkepingen, zo te zien afkomstig van een mes. Ze zag mijn blik en trok de mouw weer naar beneden.
“En jij?” vroeg Lydia nadat we een tijdje hadden gezwegen. “Ik ontwerp en maak kostuums,” zei ik, “voor films, soms een toneelstuk, je kent me, vroeger was ik al de hele dag met mode bezig.”
“Ja, dat weet ik nog, Evelien en haar kleding. Had je niet de leiding over die modeshow tijdens de examenweken?”
“En jij las altijd sprookjes, en mythen en sagen,” zei ik, “ik weet nog dat je in de klas een spreekbeurt hield over de psychologische achtergrond van Blauwbaard.”
“Wat een geheugen,” zei Lydia, “dat weet ik allemaal niet meer hoor. Zoveel van die tijd ben ik kwijt.” 
“Laten we het over iets anders hebben,” zei ik, “over de mannen in je leven. Volgens mij ben je gehuwd met een tien jaar jongere veelbelovende dichter en hebben jullie een hok met kinderen.” Het was bedoeld als grapje, maar ik zag dat ik flink de plank had misgeslagen. Het magere gezicht van Lydia werd nog bleker en haar ogen stonden nu wijd geopend.
“Ik moet weg,” zei ze en frommelde in haar tasje, kennelijk op zoek naar haar portemonnee.
“Laat maar,” zei ik, “het is wel goed, dat ene glas wijn betaal ik wel. Maar is er wat? Moet ik je thuisbrengen? Een taxi bellen?”
Maar ze was al weg opgestaan en keek angstig om zich heen. “Sorry,” zei ze, “sorry.”
Voor ik iets had kunnen zeggen, was ze al verdwenen.
  Twee dagen later belde Lydia mij op, ze wilde me graag nog een keer zien en vroeg of ik een keer bij haar thuis wilde komen. Het viel me op dat ze niet sprak over haar onverwachte en haastige vertrek uit de kroeg. Het was of het allemaal niet was gebeurd en dat we als twee oude schoolvriendinnen een nieuwe afspraak maakten. Mijn misplaatste grap in de kroeg had iets in Lydia losgemaakt, maar ik kon er niet bij wat haar zo van streek had gemaakt. Misschien waren er nare ervaringen met mannen geweest of was ze een kind kwijtgeraakt. Er kan veel gebeuren in dertig jaar.
“Morgen een half jaar,” zei ik tegen Arthur,
“Ah, je telt de dagen, weken en nu de maanden. Wat een hartstocht.”
Mijn verhaal interesseerde hem duidelijk niet, zag ik, vermoedelijk was hij alweer op zoek naar zijn volgende glas bier.
  Lydia woonde in het oostelijk deel van de stad, een weinig tot de verbeelding sprekende wijk met oude, afgeleefde huizen die tegen elkaar leken te leunen in een wanhopige poging om overeind te blijven. Pas nadat ik een aantal keren had aangebeld, ging de deur op een kier en zag ik een glimp van Lydia. Nadat ze gezien had dat ik voor de deur stond, liet ze me binnen.
  Via een schemerige gang bereikten we een kleine huiskamer die nog kleiner leek door alle meubels en snuisterijen die er stonden opgesteld. Een verzameling teddyberen nam vrijwel de hele bank in beslag en elk plekje op vensterbanken en kasten was gevuld met foto’s, planten en kleine beeldjes.
“Wil je wat drinken?” vroeg Lydia, “Ik heb wijn, fris of wil je soms koffie of thee?”
Ik vroeg om witte wijn en zag dat ze een dure Chablis tevoorschijn toverde.
“Je woont leuk,” zei ik, terwijl ik een vergeelde teddybeer met een rood strikje om zijn nek een stukje verschoof.
“Ik heb teveel spulletjes,” zei Lydia, “maar ik kan er geen afstand van doen, sommige van die beren heb ik al sinds de kleuterschool.” Ze schonk twee enorme wijnglazen vol en ging tegenover me zitten. “Sorry nog voor laatst,” zei ze. “ik heb dat wel vaker,” ze glimlachte en schudde haar hoofd, “eigenlijk heb ik het altijd. Als mensen vragen gaan stellen over vroeger klap ik dicht.”
Voorzichtig nam ik een slok en liet de wijn even over mijn tong walsen, het smaakte goddelijk. Mijn blik bleef Lydia vasthouden, nu zo voor me zat in het zachte licht van de schemerlamp was ze heel aantrekkelijk. Haar grote donkere ogen waren nu minder angstig dan in het café en de glimlach die nog altijd rond haar mondhoeken hing, verzachte haar magere gezicht.
“Het heeft allemaal te maken met vroeger,” ging Lydia verder, “Maar daar praat ik liever niet over, als je niet erg vindt.”
Ze zette haar glas neer en sloeg haar ogen weer omhoog. Het viel me op dat ze een minimum aan make-up gebruikte, geen lippenstift en slechts een korte zwarte lijn bij haar ogen. Er ging een siddering door me heen. Haar verlegen manier van doen deed me plotseling heftig verlangen naar haar slanke, lange lichaam.
“Natuurlijk vind ik dat niet erg,” zei ik en nam nog een slok van de Chablis, “lekkere wijn trouwens, waar heb je die vandaan?”
Een tijdlang spraken we over trivialiteiten. Onderwijl probeerde ik te achterhalen of ik vroeger ook al wat voor Lydia had gevoeld. Het was in de tijd dat ik zelf mijn gevoelens voor vrouwen heftig probeerde te onderdrukken. Na mijn ontmaagding door een jonge leraar op school had ik de slet uitgehangen en mijn deel aan vroegtijdige zaadlozingen of juist slappe pikkies wel gehad. Op mijn achttiende ontwaakte ik uit deze fase en begon een relatie met mijn oudere pianolerares.
  De eerste fles was snel geleegd en terwijl Lydia een nieuwe ging halen, bekeek ik de foto’s op een van de kasten. Het waren grotendeels jeugdfoto’s, Lydia op een fietsje, op de wip in de speeltuin of in een kinderbadje in de tuin. Op een foto stond ze heel dromerig in de verte te staren, een mooi lief meisje, nog in het paradijs van haar jeugd.
“Je staat hier leuk op,” zei ik en hield de foto omhoog naar Lydia die met een nieuwe fles binnen kwam. Kennelijk was ze wat bijziend want haar blik leek zich met moeite te focussen, “Hoe oud was je toen?”
Ze schudde haar hoofd en nam weer plaats op haar stoel.
“Ik weet niets meer van vroeger,” haar stem klonk bijna onhoorbaar , “soms heb ik het gevoel dat mijn geheugen zich heeft verstopt achter allerlei deuren en dat ik de sleutels kwijt ben.”
Langzaam zette ik de foto terug en nam weer plaats op de bank. Haar verleden was terra incognita begreep ik.
  In de dagen die volgden, bleef Lydia in mijn hoofd zitten. Aan de ene kant voelde ik me tot haar aangetrokken, aan de andere kant was ik bang voor haar kwetsbaarheid. De ontmoeting in haar huis had een indruk achtergelaten van een bang kind dat zich nog verborg achter teddyberen en andere relikwieën uit het verleden. Aan de ene kant wilde ik de deuren openrukken waarvan zij de sleutel niet meer kon of wilde vinden en haar helpen om de demonen van vroeger te bezweren , aan de andere kant was ik bang voor wat er achter de deur te vinden zou zijn.
  Drie weken later stond Lydia plotseling voor mijn huisdeur. Het regende en ze zag er uit als een verzopen kat, haar lange haar hing in slierten over haar gezicht, de indruk versterkend dat ze uren door de straten had gezworven.
“Mag ik alsjeblieft binnenkomen?”
Het was nauwelijks te verstaan wat ze zei, zo zacht sprak ze. In mijn huiskamer zette ik de CV hoger en haalde handdoeken. Terwijl ze haar natte kleren uitdeed, zag ik weer de littekens rond haar polsen.
“Alles is jouw schuld,” was het eerste wat ze zei nadat ze, in kamerjas van mij, met een cognac op de bank zat. Er klonk geen verwijt in haar stem, maar ook geen ironie. Het was een constatering. “Sinds ik jouw ontmoet heb, bedoel ik. Al sinds de middelbare school hou ik van je, wist je dat?”
Mijn hart maakte een vreugdesprongetje en tegelijk dacht ik aan alle toestanden die deze bekentenis ging opleveren. Misschien leidde het weer naar een verhouding, samenwonen, ruzies en uiteindelijk weer naar de onvermijdelijk breuk. 
“En moet je daarom in de regen gaan lopen?” zei ik.
Voor het eerst lachte Lydia nu voluit, een warme spontane lach die gelijk haar bleke gezicht verhelderde.
  In de maanden die volgden, verkende ik het nieuwe land dat Lydia heette. Het was op zijn zachts gezegd een moeizame verhouding, van seks was geen sprake, het bleef bij knuffelen en wat strelen. Zelfs praten was als een tocht door een mijnenveld, een ondoordachte opmerking kon aanleiding geven tot nieuwe ontploffingen. Waar ik nog altijd geen vat op kreeg was het verleden van Lydia. In de vele gesprekken die we voerden, waren de twee vrouwen uit mijn leven uitgebreid de revue gepasseerd, maar bij Lydia kwam ik nooit verder dan wat cryptische opmerkingen over hitsige mannen en teleurstellingen. Het was alsof ik voortdurend rondom een hoge omheining galoppeerde op zoek naar de ingang van het fort.
 “Weet jij wat een kooi van Faraday is?”
De vraag van Arthur verraste en ergerde me. Wat had een kooi nu met Lydia te maken?
“Nee, geen idee eigenlijk.”
“Een kooi van Faraday”, begon Arthur te doceren, “is een kooivormige constructie die beschermt tegen statische ontladingen zoals bliksem.”
“Interessant...”
“Ik kom er op, omdat jouw Lydie me doet denken aan een kooi van Faraday.”
Ondanks het feit dat ik maar het hoognodige over Lydia had verteld, had Arthur toch weer de juiste conclusie getrokken. Als ik de bliksem was, was Lydia de kooi of beter, woonde in de kooi van Faraday. Al mijn pogingen om door te dringen tot haar kern, tot hetgene wat haar voort dreef, sloegen dood op de fictieve kooi die haar omringde.
“Lydie is volgens mij een potentieel slachtoffer,” zei Arthur terwijl hij vergeefs naar de serveerster wenkte.
“Wat zit je nu weer te bazelen?”
“Het bestaat Eef, echt, sommige mensen zijn potentiële slachtoffers. Een collega van mij is forensisch psycholoog, hij houdt er lezingen over. Sommige vrouwen stralen die rol uit, niet bewust natuurlijk, maar genoeg voor een dader om toe te slaan.”
“Wat ben je toch een seksistische klootzak! Lydia is geen vrouw die verkrachting uitlokt.”
“Begrijp me niet verkeerd, Evelien, het is geen waardeoordeel. Ik zeg niet dat jouw Lydie het uitlokt, maar ik vrees dat ze in haar jeugd misbruikt is, misschien wel door familie en daarna is een soort oermechanisme is werking getreden en heeft ze zichzelf afgesloten, niemand kan bij haar komen. Haar verleden zit potdicht. Misschien moet jij haar eens langs sturen voor een therapie. Ik doe het gratis.”
  Plotseling voelde ik mezelf misselijk worden. Het was alsof Arthur een knopje had ingedrukt dat me wakker schudde uit mijn onbegrip. Een week geleden paste ik op het huis van Lydia die voor haar werk naar een teambuildingsweekend was. Nieuwsgierig als ik was, verkende ik het huis, maakte kastdeuren open, doorzocht laden en stuitte uiteindelijk op een dagboek.
Op de bank gezeten, bladerde ik door de bladzijden die vol waren geschreven met het kriebelige handschrift van Lydia. Er zat weinig chronologie in het geschrevene, dat eigenlijk geen dagboek was, maar de weergave van haar nachtmerries of haastig neergepende emoties. Hoewel er niets in stond van de door Arthur gesuggereerde verkrachting kon ik tussen de regels wel lezen dat er in haar jeugd iets gebeurt moest zijn dat haar emotioneel zwaar gewond had. Voor ik het dagboek had kunnen wegzetten, viel er per ongeluk een golfje rode wijn uit mijn glas over de pagina die open had geslagen. Hoewel ik het nog probeerde weg te poetsen, bleek de vlek zichtbaar. 
  Vorige week kwam het uit. Lydia belde me en vroeg met een kille stem of ik langs wilde komen. Ik vond haar op de sofa, bleek en met wallen onder haar ogen. “Heb jij in mijn dagboek gelezen?”, zei ze zonder inleiding, “nou?” De vraag overviel me en stotterend gaf ik toe dat ik in haar kasten had rondgekeken en haar dagboek had gevonden. Even leken haar ogen te vlammen, maar al snel gleden de luiken voor de vensters en zei ze met een vermoeide stem dat ik beter kon gaan. Dat was nu drie dagen geleden.
“Godverdomme!,” riep ik en rende van het terras weg.
  Het huis van Lydia zag er donker en ongezellig uit in de omlijsting van een traag vallende regenbui. Op mijn langdurig bellen werd niet opengedaan en tenslotte stak ik de huissleutel in het slot. Achter de deur lag een slordig stapeltje post, bestaande uit wat enveloppen en een twee huis-aan-huisbladen. Automatisch raapte ik alles op en deponeerde de verzameling op het bijzettafeltje in de gang. Ik liep snel door de huiskamer en het keukentje, maar alles was donker en leeg. Alleen in de badkamer brandde licht. Een wee gevoel deed mijn maag samenpersen nadat ik voorzichtig de deur verder opende. Als een stom schaap bleef ik in de deuropening staan, mijn mond opende zich om te gillen, maar er kwam geen geluid uit mijn keel. In het bad dreef het lichaam van Lydia op haar rug in het bloedrood gekleurde badwater. Ze had haar kleren nog aan en haar opensperde, starende ogen waren naar het plafond gericht. Kokhalzend zakte ik op de natte badkamervloer en begon te braken.
De huisarts die ik uiteindelijk belde was er binnen een kwartier. Niet dat hij veel kon doen, behalve constateren dat mijn vriendin dood was. “Vermoedelijk al vierentwintig uur”. Ze had in het bad haar polsen doorgesneden.
Terwijl het huis zich vulde met politiemensen en ambulancepersoneel, glipte ik de slaapkamer binnen. Het dagboek lag opengeslagen op de grond. Voorzichtig raapte ik het op en zag dat Lydia met een viltstift dwars over de bladzijden had geschreven: “weer verkracht!” Het was alsof iemand de benen onder mijn lijf vandaan sloeg en langzaam zakte ik op de grond. Het duurde even voor ik besefte dat ik het was die zo gilde.

De kooi van Faraday – Peter Boonstra

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2018  Peter Boonstra  Beoordeling Rouw