Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2016  Peter Barlage

De groene vingers van Babylon - Peter Barlage

Ik heb niks tegen mijn buren.
Ze gooien met deuren, hebben een feestje op een doordeweekse dag of draaien harde muziek na tienen. Hun lieve kinderen krijsen, hun trouwe honden blaffen en hun schattige katten kotsen op mijn balkon. Maar ik zal de laatste zijn die klaagt. Ik heb ervoor gekozen om in de grote stad te blijven wonen en neem hun overlast voor lief.
Ik probeer ze te negeren.
Weliswaar zeg ik vriendelijk gedag, maak een praatje en leen suiker uit, maar ik kom niet op de koffie. Hun konijn wil ik best een weekje eten geven en hun planten water. Ook neem ik weleens een pakje aan. Maar daar houdt het op. Verjaardagen, trouwerijen en begrafenissen, hoe gezellig ook, bezoek ik niet. Een kerstkaartje vind ik al verspilde moeite.
Die behandeling gold evenzeer het echtpaar dat twee deuren verder woonde. Ongetwijfeld geschikte lui. Haar zag ik weinig. Hij had de neiging om heel lange verhalen op te hangen over het weer, de politiek en ouderdomskwalen. Terwijl ik de lift tegenhield. Ik ben altijd beleefd gebleven. Soms zelfs stelde ik in een goede bui een geïnteresseerde vraag.
Zeker toen zijn vrouw overleed. De rouwkaart met “na een lang ziekbed” en “in besloten kring” had ik natuurlijk gelezen. Toen ik de goede man tegen het lijf liep, heb ik hem netjes gecondoleerd en op het hart gedrukt dat “als er iets is…”
Daarna moet het zijn begonnen.
Eerst besteedde ik er geen aandacht aan. Eén van die nachtelijke geluiden die je niet helemaal kunt thuisbrengen. Een regelmatig geritsel dat sterker werd en weer zwakker. Net niet opvallend genoeg om helemaal door te dringen. Tot het kwartje viel: iemand was de galerij aan het vegen.
Niets om voor op te staan natuurlijk. Eigenaardig. Excentriek misschien. Maar allerminst alarmerend. Rustgevend wel. Met gemak sliep ik erdoorheen zonder nieuwsgierig te worden naar wie van mijn buren opeens zo zindelijk was geworden. Ik sloot niet uit dat de overijverige bewonerscommissie een roulatiesysteem had ingesteld, maar mij niet dorst te vragen.
Een paar weken later schrok ik wakker.
Moest ik naar de wc? Nee. Er werd aan het venster gemorreld. Ik ging rechtop zitten, deed het nachtlampje op en wachtte gespannen af. Gepiep, alsof iemand nadrukkelijk met een viltstift op het raam aan het schrijven was. Ik kroop uit bed, sloop naar de gordijnen en scheurde ze met een ruk opzij.
Halverwege de handeling hield de weduwnaar stil, grijnsde en legde met dubbel gedempt stemgeluid uit: “Ik ben uw ramen aan het zemen!” Hij toonde de spons.
Ik wees op de moet van mijn horloge.
“Wat?” gebaarde hij.
Als één van de medebewoners of ik op dat moment wat assertiever was geweest… Veel ongemak, schrik en bezoek aan de psycholoog hadden kunnen worden voorkomen. Of als wij ons überhaupt eerder met de buurman hadden bemoeid. Maar het kwaad was al geschied.
“Laat maar!” gebaarde ik, stak mijn duim op en schoof de gordijnen dicht.
***
Ik weet niks van planten.
Ze zetten koolzuur om in zuurstof, waarom het goed is om tegen ze te praten. Dat heb ik nog op de middelbare school geleerd. Hoewel het mij onduidelijk is hoeveel vierkante meter bladoppervlak voor een eenpersoonshuishouden klimaatneutraal zou zijn.
Namen ken ik uit Floradorp, maar ik heb er behalve de blauwe bordjes geen beelden bij. Sommige schijnen veel zon of water nodig te hebben, andere weer weinig. Lastig. Zelfs cactussen en vetplanten (aangeraden door vrienden) gaan bij mij dood. Alleen de gekruisigde kerstboom houdt het om onduidelijke redenen betrekkelijk lang vol.
Heel wat zou ik hebben kunnen leren, als ik had opgelet bij de lift. In zijn schetsen van de semi-pastorale idylle kon de buurman precies uittekenen waar wat had gegroeid op zijn vroegere volkstuintje. Welke revolutionaire bedgenoten hij had gekozen. En wanneer de respectievelijke gewassen opeenvolgend in bloei hadden gestaan.
Dan glom hij van trots.
Met terugwerkende kracht kon hij woedend worden op volk dat niet met dezelfde toewijding had geharkt en geschoffeld. Onkruid noemde hij ze. Een lichtelijk fascistoïde benadering. Maar ik kon me voorstellen hoe de verwildering van andermans lusthof de reinheid van zijn eigen paradijsje had bedreigd.
De vloer geveegd, de ramen gelapt, de deuren gesopt, de vensterbanken afgestoft, het hekwerk geboend, het spinrag geragebold, de roosters schoongemaakt, de putjes ontstopt en de dranger geolied.
Op een goede morgen was een houten klapstoeltje voor kabouters naast zijn deur verschenen. Hierop prijkte de eerste aardewerken pot. Standaardmodel. Grijs, verweerd en vooral aan de verdikte randen vergeeld. Met de afbeelding van een hertje erop - het verband ontging mij. Erbovenuit stak een keurig gekapt bonsai-achtig bolletje groen.
Gezellig. Liefelijk. Kunstzinnig.
Er zijn minder sociaalwenselijke manieren om met het verlies van dierbaren om te springen. Zeker van twaalf hoog.
Iedere morgen daarna had de hangende tuin in wording zich op keramische wijze uitgebreid. Met een pot op de grond, één op een tafeltje of hangend aan het plafond. Een bak aan de balustrade. Het werd een steeds grotere toer om het appartement van de weduwnaar te passeren. Zonder iets om te stoten of een tak in het gezicht te krijgen.
Telkens meer gezamenlijke ruimte werd geannexeerd door buurmans botanische dwangneurose. Andere bewoners klaagden erover tegen mij maar ondernamen niets. Tot de gehele galerij, het halletje, één trap naar boven, één trap naar beneden en de lift gecultiveerde rimboe was.
Die hield hij goed bij, alhoewel wij er weinig van merkten. Nu de fase van opbouw was afgerond, werd onze nachtrust niet meer verstoord door bevestiging zoekend gehamer en geboor. De wetenschap dat hij buiten rondscharrelde met een gieter en een snoeischaartje, verdween naar de krochten van ons onderbewuste.
Ondanks dat spinnen en insecten geen hoogtevrees blijken te hebben, raakten wij gewend aan onze geëvolueerde biotoop. Verknocht. Onze dubbele helixwortels in de Afrikaanse savanne laten zich niet verloochenen. Zeker als we wel de lusten hebben maar niet de lasten dragen.
Totdat de volgende fase zich aandiende.
En die ging door merg en been.
***
Jarenlang had ik genoegen genomen een kleintje. Bij de verhuizing was een sierstrip aan de onderkant afgebroken. Een voormalige onderhuurder had een barst veroorzaakt in het flessenrekje - dat hing op half elf en kon ieder moment de geest geven. Maar het apparaat deed het nog en bood genoeg ruimte voor een man alleen.
De opvolger was meer dan twee keer zo hoog en half zo breed. Met een vriezer van verschillende etages plastic bakken. En een gat in de deur waaruit ijsblokjes kwamen gerold. Ik zou nu meer in voorraad kunnen halen, maar voorlopig gaf het mijn keuken vooral cachet.
De fles tonic zette ik voorzichtig terug, knipte het licht uit en ging met een opgeruimd gevoel naar bed.
Met mijn ogen dicht lag ik te luisteren.
Het afzuigsysteem zoemde in de verte en maskeerde het aanslaan van de koelkast. En andere geluiden die ik meende te horen tijdens het indommelen. Wanneer je de controle verliest. De tijd vergeet. En droom en werkelijkheid zich vermengen tot een aaneenschakeling van flarden van absurde muziekvideo’s.
Een harde bons die iets weg had van een metalen gereedschapskist die achteloos werd neergezet.
Ik opende mijn ogen en staarde weifelend in het donker. Een deur klapte dicht. Toen begon er een oorverdovend geratel en geschuur.
Haastig viste ik kledingstukken van een stoel, en worstelde met mouwen en broekspijpen. Het merkje van mijn trui kriebelde in mijn hals. Zuchtend draaide ik hem om zonder hem uit te trekken.
Onderweg naar het halletje stootte ik tegen verschillende deurposten. Eén voor één schoven mijn blote voeten in veterloze schoenen, aan de hielen begeleid door een wijsvinger. Bijna verloor ik hierbij mijn evenwicht.
Precies op het moment dat de buurman voorbij sjokte, opende ik de voordeur, stak mijn hoofd naar buiten en keek hem na.
Hij duwde een Wolf Garten TT 350 S voort.
Niet dat ik verstand heb van handgrasmaaiers.
De buurvrouw tussen ons in, van 308, op slippers en in ochtendjas, was sneller geweest en stond rustig een sigaretje te roken. Terwijl hij voorbij ploeterde. Achter zijn rug wierp ze een blik op mij en schudde haar hoofd, treurig glimlachend.
Bij de deur naar de lift keerde hij om en begon de volgende strook coating van het beton te schrapen.
“Buurman…” begon ik en legde een hand op zijn schouder.
Hij stopte abrupt. Hij keek me doordringend aan, hield één hand aan de machine en klemde zijn andere knuist als een bankschroef om mijn pols. “Wat wil je nog meer van mij?” vroeg hij. Langzaam. Op fluistertoon.
“Buurman, het is midden in de nacht…” stamelde ik.
“Ik heb je mijn ijskast gegeven,” fluisterde hij verder, “wat wil je nog meer?”
“Niks…”
“Goed zo.” Hij liet mij los en vervolgde zijn werkzaamheden, alsof ons gesprekje niet had plaatsgevonden.
De buurvrouw riep besmuikt: “Wat zei-d-ie?”
“Doet er niet toe. Die man is ziek. Hij moet worden opgenomen.”
***
De eufemistische buurtregisseur kon ons niet helpen. “Zolang iemand niet een gevaar vormt voor zichzelf of anderen, zal de rechter nooit instemmen met een gedwongen opname.” Hij adviseerde een dossier aan te leggen en in overleg te gaan met de huurcomissie.
Deze nam onze petitie en mijn begeleidende brief in ontvangst met de verzekering discreet te zullen handelen. Na enig overleg kwam ze tot de slotsom dat de kwestie haar bevoegdheid oversteeg. De buurman en zijn overleden vrouw hadden hun appartement een paar jaar geleden namelijk gekocht. Daarop stuurde ze alle bescheiden één op één naar de boosdoener en waste haar handen in onschuld.
Hij kreeg een beroerte.
In het ziekenhuis greep hij nog regelmatig mijn pols. “Het spijt me, buurman, dat ik voor zoveel overlast heb gezorgd. Ik weet niet wat mij bezielde. Mijn vrouw hield mij altijd in het gareel. Ze heeft nooit veel op gehad met tuinieren en verafschuwde kamerplanten. Ze vond dat ik er manisch van werd. Misschien had ze gelijk. Ach, buurman, ze regelde ook altijd alle zaken en papieren en rekeningen en zo. Zou u daarnaar willen kijken?“
Ik zei dat ik liever een sociaalwerker zou willen inschakelen. Waarmee hij na enig aandringen instemde.
Met zijn planten ging het ook niet goed.
Iedere avond als je moe thuiskomt, neem je je voor om ze ’s morgens even water te geven. Iedere ochtend als je gehaast de deur uitstapt, sla je jezelf schuldbewust voor je kop, maar ben je te laat.
Op weg naar je werk komen dan alle goedbedoelde instructies voorbij die hij vanaf zijn ziekbed heeft gegeven. En waarnaar je maar met een half oor hebt geluisterd. Ergens weet je ook wel dat het gewoon niet in je aard zit. Hoe bedroevenswaardig de galerij op den duur ook oogt.
De tweede beroerte overleefde hij niet.
Behalve ik was niemand op bezoek geweest in het ziekenhuis, maar alle buren waren verzameld op het crematorium. Iedereen was het erover eens dat de petitie misschien een stap te ver was geweest. Vooral mijn begeleidende brief en haar koude toon.
Een humanist sprak troostende woorden. Hij had met veel medebewoners overlegd. Hij roemde de buurman om zijn gemeenschapszin. “Velen zouden aan hem een voorbeeld mogen nemen.” Hierbij leek de empathische spreker heel even in mijn richting te hebben geloerd.
De cake was slap en de koffie smaakte bitter.
Met zijn dood was er nog minder animo om zijn nalatenschap te onderhouden. Nog sneller kwijnde de hangende tuin weg en na verloop van tijd werd mijn achterdocht bevestigd.
Er verdwenen potten en bakken.
Een onredelijke opstandigheid borrelde in mij op. Het waren niet mijn potten en bakken. Ze trokken ongedierte aan. Sommige verspreidde een penetrante geur van rotting. Hun verdwijning vergemakkelijkte het onderhouden van de galerij. Waarom vond ik dan dat mensen met hun poten van die potten moesten afblijven?
Was ik toch sentimenteler dan ik dacht?
De dader meldde zich op een gegeven moment op een manier die te horen was tot in de wijde omtrek: met aanhoudend gekrijs.
***
De sirene die mij naar buiten had gelokt, rukte in tuinhandschoenen aan de balustrade. Onderwijl volhardend in de productie van decibellen. Het was de buurvrouw van 308. Ik probeerde haar te kalmeren. Het lukte om haar los te koppelen van het hekwerk en te laten plaatsnemen op het kabouterstoeltje.
Daar ging haar gegil geleidelijk over in gegrien. Ze klampte zich nu aan mij vast, keek me aan met grote, bange ogen en probeerde zich tevergeefs verstaanbaar te maken. Het gevaar leek zich in de woning te bevinden. Op mijn verzoek nam één van de andere buren de zorg van mij over.
Door de openstaande deur sloop ik naar binnen. In het halletje hingen een kapstok met jassen en een spiegel. Ik zag er misplaatst uit.
Op de grond lag een slipper.
Vanuit de vestibule, waarop alle vertrekken uitkwamen, wierp ik een blik in de huiskamer en zag dat de balkondeur openstond. Rond spiedend als in een IKEA slenterde ik er naartoe. Op het balkon stond (in ieder geval een gedeelte van) de verdwenen keramiek. Niet voor de sier maar voor tijdelijke opslag.
Ik ging weer naar binnen.
In de keuken zag ik het meteen.
Op het aanrecht. Op een krant. Voor een kleine sierpot. Naast een plastic binnenpot. Tussen de verdroogde aarde.
Een halfvergane vinger.
Een snelle montage van de gebeurtenissen van de afgelopen weken schoot door mijn hoofd. De ‘excentrieke’ buurman had ons allemaal een rad voor ogen gedraaid. De rouwkaart met “in besloten kring”. De geveinsde nachtelijke schoonmaakwoede. Als opmaat naar zijn zogenaamde botanische dwangneurose. Met slechts één doel voor ogen.
Als in een roes vond ik in het gootsteenkastje schoonmaakhandschoenen Ik trok ze aan en schuifelde terug naar het balkon.
Ik koos de grootste pot in de hoek.
Om er goed bij te kunnen moest ik wat kleiner grut opzij zetten. Ik wrikte de pot naar mij toe. Op mijn knieën trok ik de dode wortels aan de oppervlakte er zoveel mogelijk uit. Als een volleerd archeoloog begon ik voorzichtig laagje voor laagje af te graven.
De gecontroleerde aarde schepte ik met mijn handen vanuit de pot op de betonnen vloer. Om er nogmaals doorheen te wroeten, waarbij ik alleen maar meer dode wortels aantrof. Totdat ik halverwege de pot een stukje stinkende hoofdhuid en schedel had blootgelegd, waaruit plukjes grijs haar staken.
Misschien had hij haar niet eens vermoord. Misschien was zij een natuurlijke dood gestorven en had hij niet geweten wat hij met haar lijk aan moest. Zeker had hij haar uiteindelijk in stukken gehakt of gesneden, in potten verstopt en die voor het oog van de wereld liefderijk verzorgd.
Ergens was het ook wel poëtisch.
Bij een laatste blik in de keuken viel mijn oog op de koelkast. Ik dacht aan de weken tussen de rouwkaart en het verschijnen van de pot met het hertje.
De buren op de galerij staarden mij vragend aan.
Uit mijn mondhoek veegde ik wat braaksel weg en zei: “Voorlopig stop ik geen ijsblokjes meer in mijn tonic.”

De groene vingers van Babylon - Peter Barlage

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2016  Peter Barlage