Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2004  Marlou Roossink

Geslaagd - Marlou Roossink

Ik stapte de auto uit en voelde mijn laars wegzakken in de modder. Aardedonker was het hier. Ik ademde eens diep in en uit, het scheen maar niet te wennen. Hoe vaak had ik al zo gestaan; midden in de nacht op de één of andere duistere locatie? Vaak. Ik keek omhoog, grillige donkere takken. Daartussendoor een inktzwarte lucht met flarden bewolking. Een eenzame ster scheen. Ik pakte mijn camera, klapte het portier van mijn Mini dicht. Zo zonder de binnenverlichting van mijn autootje was ik even mijn oriëntatie kwijt. Ik zag werkelijk niets. Ik voelde iets van paniek opkomen. Onzin, stel je niet aan. Mijn linkerhand omsloot het ijzer van mijn zaklamp. Schuin naar rechts hoorde ik gedempte stemmen. Ik zag vage lichtbundels. Daar moest ik naar toe, vooruit maar. Er was een redelijk begaanbaar pad maar toch was ik blij met mijn zaklamp. Hoelang had ik die al niet. Het was een cadeautje voor mijn examen en daar had iedereen nog zo om moeten lachen. Een zaklamp, wie kreeg er nu een hemelsnaam een zaklamp? Ik dus. En er was geen enkel cadeau geweest, waar ik meer plezier van had gehad, dan deze lamp.
Ik geloof dat ik pas doorhad dat er iemand voor me stond toen ik op mijn schouders werd getikt. Ik sprong achteruit en kon nog net een gilletje onderdrukken. "Wil je dat nooit meer doen?" Boos keek ik naar degene voor me. "Sorry, sorry." Ben maakte een soort afwerend gebaar met zijn armen in de lucht. "Ik hoorde het gepruttel van je Mini en dacht, nou ja zo in het donker, dat je het wel prettig zou vinden met wat begeleiding of zo." Hij liet zijn handen weer zakken en keek me een beetje bezorgd aan.
"Is al goed Ben," zei ik sussend. "Maar waarom denken jullie altijd dat ik het niet aankan? Houd daar toch eens mee op." Geërgerd schudde ik mijn hoofd en keek langs hem heen in het donker. Was dat wel zo? Kon ik het wel aan? Was het niet te snel?

Twee weken, drie dagen en een paar uur was het geleden dat mijn zusje verdween. Zomaar, in het niets. We waren een weekendje weg, met zijn tweetjes. Voor het eerst. En daar op de fiets hadden we elkaar opnieuw gevonden. Zusjes onder elkaar. Nog nooit waren we dichter bij elkaar geweest dan in die dagen. Geen schaduw, geen voetstukken, twee zusjes op een lijn, zwoegend tegen de wind, genietend van de Maas. Alles was gezegd, uitgepraat. We hadden gelachen, gehuild, gezwegen. Allebei, gelijkwaardig. Samen hadden we het tentje opgezet en samen lagen we in het donker te luisteren naar de geluiden van de nacht. Het was koud geweest die nacht. Er stonden sterren, net als nu. Het gras was kil en vochtig. Het bos donker en stil. Dreigend.
Ik en mijn zusje, mijn zusje en ik.
Alleen, helemaal alleen.

"Kom Jessie, deze kant op." Ben had zijn moment van aarzeling weer gehad en nam de leiding. Hij duwde me zachtjes in de goede richting en scheen met zijn lamp voor me op het pad. Voor de vorm pruttelde ik wat tegen maar begon toch te lopen. De stemmen werden duidelijker en de vage klanken begonnen langzaam aan weer op een taal te lijken. Na enkele tientallen meters kropen we tussen een paar bomen vandaan, recht in het volle licht. Mannen met een brancard stonden geduldig te wachten. Een ander liep voorzichtig om iets heen. Een hoopje kleren, zo leek het. Ik huiverde, en trok mijn jas wat vaster om me heen. Waar was ik aan begonnen? Ik moest terug. Een golf misselijkheid sloeg door me heen. Ik liep naderbij, voetje voor voetje. Mijn lichaam tot het uiterste gespannen, volledig in de paniekstand, zorgvuldig oplettend waar ik mijn voeten neerzette. Ik mocht geen fouten maken. Ik keek op het hoopje neer. Een rilling kroop over mijn rug en ik kromp in elkaar. Daar lag ze, mijn zusje. In haar rode topje. Ze lag op haar rug, haar benen opgetrokken, alsof ze er zo neerggegooid was. Haar wikkelrok was opengevallen en lag slordig om haar heen. Haar schouderlange haar zag er warrig en stoffig uit. Schoenen had ze niet meer aan. Haar gezicht was nauwelijks te zien en lag in een vreemde knik opzij gedraaid. Haar haren waren donker, maar glinsterden op in de lampen. Als vanzelf ging mijn blik naar haar arm. Een lichtere streep, minder bruin dan de rest. Daar had hij gezeten, hij was weg. Een duizeling in mijn hoofd en even sloot ik mijn ogen. Ik voelde een bitter goedje naar boven komen en deinsde achteruit. Wankelend.

Het was mooi weer geweest die dag. Een echte feestdag. We waren allebei geslaagd. Mijn zusje en ik. Papa en mama liepen stralend tussen de gasten op het groots opgezette tuinfeest. Niets was teveel geweest. Eten en drinken in overvloed en mijn ouders, glimmend van trots. Tegen ieder die het horen wilde, werd het verhaal verteld. Dat mijn zusje het toch maar geflikt had, en dat in 4 jaar. Ze konden hun ogen niet van haar afhouden, en als ik blij met mijn diploma en dankbaar voor het grote feest naast mama ging zitten, legde ze een hand op mijn knie en zei: "Goed hč, van Ro, tegen alle verwachting in. Jouw zusje, daar mag je wel heel trots op zijn. Op jou zijn we dat natuurlijk ook, dat weet je best. Alleen voor jou was het allemaal veel gemakkelijker, een beetje anders, toch?"
Ik glimlachte en zei: "Tuurlijk mam." Wat moest ik anders zeggen? Ik weet niet meer of het ‘s avonds was of nog diezelfde middag, maar het was daar in de tuin dat mama mij uitlegde dat Ro iets bijzonders kreeg. Een armband met haar initialen, van goud en belegd met diamanten. “Jij snapt dat wel, hč kind,” zei mama, terwijl ze me een veelbetekenend knipoogje gaf. “Ik hoef jou niet uit te leggen dat we voor jou iets anders hebben gekocht, toch?” Twee van zulke cadeaus was een beetje boven het budget, en ach, voor Ro is het net even anders.” Daarna was ik opgestaan en had ik samen met mijn zusje meegehuild toen zij haar armband kreeg. Van blijdschap.

“Gaat het, Jes?” Ben stond over me heen gebogen en keek bezorgd.
“Jaja, gaat wel.” Ik merkte dat ik was gaan zitten en als vanzelf zocht ik in mijn zak naar een pakje sigaretten. “Mijn zusje, Ben,” mijn stem klonk hees, piepend. “Dat meisje daar is mijn zus."
Nu zag ik Ben wankelen. “Jezus, Jes, dat wist ik niet. Ik dacht, nou ja...“ Hij wachtte even. "Nou ja, je was toch weer met een boek bezig?"
“Kon je ook niet weten, Ben,” zei ik en mijn stem klonk vreemd. “Dankzij jullie ben ik nauw betrokken geweest bij het onderzoek en het was mijn wens om op de achtergrond te blijven." Mijn stem trilde. "En het was ook mijn wens om erbij geroepen te worden als er iets gevonden werd."
“Jes, ik...,” hakkelde Ben. “Waarom? Wat doe je jezelf aan?”
“Het is mijn zusje, Ben. Mijn zusje."
Ik kwam overeind, even duizelde het, maar ik herstelde me snel. Ben stond er verslagen bij. "Kom Jes," zei hij, terwijl hij mijn hand pakte. "We gaan."
"Nee Ben," zei ik en trok mijn hand terug. "Laat me nou even, sorry. Ik bel je wel, oké?" Ik draaide me om en speurde het kleine groepje mensen af, op zoek naar Ruud. Ruud was hoofd technische recherche, maar ook mijn grote steun en toeverlaat bij het schrijven. Ruud was mijn sleutel naar de grote, boze wereld. Wanneer ik twijfelde aan de geloofwaardigheid van mijn roman, en ik weer eens zo nodig zelf wilde meemaken wat mijn hoofdpersonen moesten voelen, was het Ruud die me op sleeptouw nam. Keer op keer.
Terwijl ik naar hem toeliep, bedacht ik razendsnel een manier om Ro zo snel mogelijk terug te krijgen.
Vermoeid wreef ik door mijn gezicht. "Ruud, ze moet mee, dat snap ik, maar is het nodig?”
"Je zus hč,” Ruud pakte mijn hand. “Ik hoorde het net, wat afschuwelijk.” Ik voelde zijn hand trillen. “Ik weet werkelijk even niet wat ik moet zeggen.”
"Hoeft ook niet, maar je kunt wel iets voor me doen.”
“Zeg het maar, ik ben blij als ik iets voor je kan betekenen.” Hij gebaarde naar de mensen met de brancard dat ze het lijk op mochten laden.
“Ik wil haar thuis hebben, Ruud, ook voor papa en mama,” zei ik. “Ik wil geen groot onderzoek, kun je dat voor me regelen?” Een traan liep over mijn wang naar beneden, terwijl ik Ruud smekend aankeek. “Verzin maar wat, kijk maar. Het doet er toch allemaal niet meer toe, toch?”
“Ik ga mijn best doen, beloofd.” Hij gaf een klopje op mijn jas en draaide zich om. Even keek ik hem nog na, wat een rotbaan had hij toch. Ik voelde een stekende pijn aan de linkerkant van mijn hoofd. Dat werden weer een paar heftige dagen en het enige waar ik nu behoefte aan had was een warme douche, een warm bed en slapen. Slapen tot ik zelf weer wakker werd.

Mijn zusje had al vlug een baan gevonden als secretaresse, en kon met haar salaris een bescheiden flatje huren om de hoek bij mijn ouders. Liever hadden ze haar thuis gehouden, maar ze wilde zo graag op zichzelf. Ik had mijn baan bij het advocatenkantoor, maar studeerde door voor journalist. Ik wilde schrijven en niets anders. Al mijn geld ging op aan studie, mijn energie aan het studeren, en aan het verdedigen tegenover thuis. Belachelijk, ik had toch een baan en waarom kon ik daar niet gewoon tevreden mee zijn? Ik moest een voorbeeld nemen aan mijn zusje. Waarom moest ik altijd zo moeilijk doen? Waarom nou weer schrijven? Er was altijd vraag naar administratieve krachten. Mijn zusje had het toch ook voor elkaar? Leefde een lekker leventje. Wat was daar mis mee?

Ik slaagde en nam ontslag, schreef me in bij de Kamer van Koophandel, en vanuit mijn tweekamer appartementje begon ik als freelancer. Vastbesloten naam te maken als schrijver.
Ik had een telefoon, een computer, een fax, een uitgeleefd kamertje, geen rode cent, maar was wel eigen baas. Ik kon net uit de schulden blijven door klusjes aan te nemen. Kleine klusjes voor kleine kranten. Een beetje redigeerwerk, hier en daar een reclametekst. Nog steeds geen grote zaken en ook nog nooit bejubeld in het plaatselijke dagblad.
Drie avonden per week aten we bij mijn ouders. Mijn zusje voor de gezelligheid, ik gedwongen wegens gebrek aan vitamines en geld.
Mijn zusje vertelde opgewekte verhalen en ik luisterde. Mijn moeder sleepte gezond voedsel aan en mijn vader vroeg honderduit over haar werk. Steeds dezelfde vragen, steeds dezelfde antwoorden, waar iedereen volkomen gelukkig mee was.
Mijn antwoorden deden er niet toe. Ik redde me wel, ik had het altijd gered.

Tot die ochtend, twee weken geleden. Toen ik belde vanaf de camping, in paniek. Dat Ro was verdwenen. Binnen een uur waren ze er. Mijn moeder in tranen, roodomrande ogen, overstuur. Mijn vader ogenschijnlijk rustig, verstandig en proberende alles onder controle te houden. Alles kwam goed, daar vertrouwde hij op. Ik had toch mijn connecties met de recherche, de brandweer en alle hulpverlenende instanties? Ik liep toch vaak mee en mocht toch overal bij zijn? Ik kon het oplossen. Ze wilden mij inhuren, hun eigen dochter. Voor heel veel geld. Geld dat ik niet wilde. Ik wilde Ro vinden, omdat ze mijn zusje was, omdat ik van haar hield. Onvoorwaardelijk. Ik wilde haar vinden voor mijn ouders, voor mezelf.
Ik wilde geen geld. Daar ging het niet om.

Het is koud, akelig stil. Daar ligt ze, mijn lieve zusje. Mooi als altijd. Ze heeft nieuwe kleren aan, die ik samen met mama was gaan kopen, in de stad. "Jij gaat mee, Jessie," had mama vastberaden gezegd. Bijna dapper. "Jij weet als geen ander wat Ro aan zou willen." Alsof we het daar dagelijks over gehad hadden.
Ik kijk naar mijn zusje, naar haar mond die nooit meer iets zou zeggen, nooit meer zou lachen. Naar haar handen die nooit meer zouden bewegen bij enthousiaste verhalen over het werk, haar leventje. Ik denk aan lang geleden, de hutten die we bouwden bij de vijver, ons gegiebel over jongens, onze gesprekken tijdens het fietsen. Ik denk aan haar mooie ogen, die altijd straalden van geluk.
“Kom meisje,” mijn moeder trekt me weg bij de kist. “Tijd om te gaan.”
“Laat me nog even,” mijn stem kan alleen nog maar fluisteren. “Heel even, alleen met Ro.”
Een kneepje in mijn hand en ik ben alleen. Alleen met mijn zusje.
Ik houd haar levenloze hand vast. Ik huiver en haal diep adem. Met mijn andere hand tast ik in mijn zak totdat ik vind wat ik zoek. Ik laat Ro los en streel met mijn vinger over de initialen. Ik voel de kleine diamantjes en het mooie bewerkte slotje.
Voorzichtig maak ik het los en sluit het goud om de pols van mijn zusje, het past precies over het niet gebruinde stukje huid.
“Ik kon niet anders, lieve Ro,” fluister ik, terwijl de tranen over mijn wangen rollen. “Begrijp je dat? Jij was altijd de liefste van ons twee." Ik buig me voorover en druk een kus op haar koude voorhoofd. "En dat ben je nu nog, Ro," snik ik zachtjes. "Nu nog."

Ik wenk de man en samen sluiten we de kist. Hij geeft me een kort knikje en ik draai me om en loop naar buiten. Alleen.
Grind knerpt onder mijn voeten en een zonnetje schijnt tussen de bladeren door. In de verte blaft een hond en ik hoor een auto starten. Een merel scharrelt tussen de struiken op zoek naar een hapje voor haar kleintjes. Mijn knieën knikken en ik voel me slap.
Mijn vader pakt mijn hand en houdt hem stevig vast. Mijn moeder slaat haar arm om me heen en ondersteunt me.
"Kom maar meissie, huil maar, het is goed zo." Mama's stem, van lang geleden. "Wat jij deed voor je zusje, voor ons..." haar stem breekt even. "Ondanks al je verdriet. Dat zullen we nooit vergeten," gaat ze zachtjes verder. Ik slik en voel de greep van mijn vader verstevigen.
"Lieve, nee allerliefste Jes," zegt mama geëmotioneerd. "We zijn zo trots op je, papa en ik."

Geslaagd © Marlou Roossink

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2004  Marlou Roossink