Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2010  Marinka Vredegoor

Stormkind - Marinka Vredegoor

Ik heb Jorn maar vier weken gekend. Vier weken waarin hij geen enkele indruk op wie dan ook had gemaakt. En toch weet iedereen nog wie het was. Het is vierendertig jaar geleden, en ook ik ken van alle kinderen in zijn klas alleen zijn naam nog.

Ik zag het meteen toen hij binnen kwam. Een iel jochie, veel te klein voor zijn leeftijd, en zo ontzettend mager. Hij had zijn ogen naar zijn bruine sandalen gericht, slordig donkerblond haar dat in vette slierten langs zijn wangen hing en een vaalgewassen rode jas. Dit nieuwe jongetje zou het pispaaltje van de klas worden - en hij zou het over zich heen laten komen. Zeggen dat het zijn schuld was dat hij geslagen werd. En ik zou er machteloos bij staan, omdat de macht van een juf nu eenmaal maar tot het poortje van het schoolplein reikt. Tenminste, toen nog wel.

Jorn heette hij. En ik wilde hem per se in het voorste bankje hebben, omdat ik elk gefluisterde woord van kwelling, van angst, als eerste wilde horen. Zodat ik er wat aan kon doen als het eenmaal zover was. Maar op de voorste bankjes zaten André en Peter en die moesten vooraan. Peter met zijn slechte ogen en André met zijn aandachtsstoornis. Dus ik moest Jorn wel in het midden zetten, tussen de potentiële pestkoppen in, als makkelijk doelwit van propjes papier en gummetjes. En ik wist dat hij het zou laten gebeuren. En ik haatte mezelf dat het niet anders kon.

Als een schaduw was hij. Ik hoorde hem nooit. Stak nooit zijn vinger op, zong niet mee met de liedjes die ik de kinderen leerde. Onwezenlijk staarde hij naar het bord als er gezongen werd. Er gebeurde helemaal niets in zijn hoofd. Hij maakte braaf zijn sommetjes, zat bij de degelijke middenmoters, leerde wat hij moest leren. Niet de domste van de klas, niet de slimste. Niet de snelste of langzaamste bij gym. Op geen enkel vlak zo opvallend dat ik me hem later zou kunnen herinneren.

Alleen die blik. Zó intens leeg en berustend. Alsof hij wist dat hij voor de rest van zijn leven nooit door iemand zou worden bewonderd. Alsof hij er vrede mee had dat hij tot aan zijn pensioen onbeduidend werk zou doen waar niemand ooit de wereld mee zou kunnen redden. Ik zag hem voor me, in een vaalgewassen grijs pak achter een klein bureau in een grijs hok, cijfers wegtikken in kolommen en elke dag een half uur een pauze waarin niemand met hem zou spreken omdat hij nooit sprak.

Het lijkt alweer een mensenleven geleden dat het begon. Het pesten. Ik heb het nooit gezien, niet op het schoolplein, niet in de klas, maar hij wérd gepest. Het hing in de lucht. Jongens uit de klas praatten net iets harder over dat gave weekend dat ze hadden gehad als Jorn langs schuifelde. Meisjes keken net iets langer gemeen zijn kant op dan naar andere jongens uit de klas. En elke maandag leek zijn jas wel verstelder en valer dan de week ervoor. Alsof zijn moeder elke zaterdag weer een paar losgetornde naden moest vastnaaien. En ik kon niets doen.

Had ik het maar een keer gezien. Dan had ik iets kunnen doen. Nu nog voel ik me zo machteloos als ik aan dat kleine jongetje uit klas 5 denk. En als ik dat volledig onverwachte einde voor de geest haal, lopen nog de koude rillingen over mijn rug. Maar laat ik bij het begin beginnen.

Ik had de klas die vrijdag ervoor al gezegd dat er maandag een nieuwe jongen in de klas zou komen en dat hij Jorn heette. Ik kende zijn situatie niet. Zijn moeder scheen een slecht betaald bijbaantje te hebben, zijn vader werd niet genoemd. Broers of zussen kwamen ook niet in het verhaal voor. Heel even had ik zijn moeder gesproken. Ze leek me vriendelijk, maar niet erg wereldwijs. Eentje die haar eigen opvattingen over opvoeden had. Ik wist niet wat ik van haar zoon moest verwachten, maar ik vertelde de klas dat hij aardig was en graag bij ons in de klas kwam. Maar dat zei ik van elk kind.

Toen Jorn maandag met zijn lunchtrommeltje over de drempel stapte, keek hij niemand aan. Ook mij niet. Zijn schoenen leken hem op dat moment mateloos veel interessanter dan negenentwintig paar ogen die hem aanstaarden. Geef hem eens ongelijk. Ik worstelde met mijn verstand en zette de jongen midden in de groep, naast een jongen die volgens mij Bram heette en waarvan ik alleen nog weet dat die nooit een vlieg kwaad deed. Het altijd voor de zwakkeren op nam. Als ik Jorn niet vooraan kon zetten, dan maar naast goedzak Bram.

Ik probeerde Jorn uit de tent te lokken. Vroeg hem hoe hij het in de nieuwe stad vond, of hij al vriendjes had gemaakt. Ik had net zo goed tegen een steen kunnen praten; er kwam niets uit. "Laten we maar gewoon beginnen met rekenen,"  zei ik met een glimlach, "Dan laten we Jorn nog even wennen." De rekenschriftjes werden uit de laatjes gepakt. Bram gaf ik de taak om een schriftje voor Jorn uit de grote kast in het stencilhok te halen. Hij kwam terug en gaf Jorn een keurig groen schrift. Maar het leek Jorn volledig te ontgaan.

Ik schreef wat sommen op het bord die keurig werden gekopieerd. Ook door Jorn. Halverwege de tijd die ik voor rekenen had uitgetrokken, legde hij zijn potlood neer en voor het eerst die dag richtte hij zijn hoofd op. Hij staarde naar het bord. Goed, dacht ik, hij is dus niet een van de snelste. Dat kan. Hij bleef naar het bord staren totdat ook de laatste leerling het potlood had neergelegd. Ik liet de schriften ophalen en gaf mijn leerlingen de opdracht een tekening te maken. Wie weet, dacht ik, laat hij in zijn tekeningen zien wie hij is.

Van de twintig sommen had hij er veertien goed. Dat was niet heel goed, maar heel slecht was het ook niet. Snel raffelde ik het nakijken van de andere schriftjes af, omdat ik wilde rondlopen. Ik wilde zien wat hij tekende. Voelen wat hij voelde. Maar misschien had ik te hoog ingezet. De lat voor mezelf te hoog gelegd, te veel van dat vreemde kind verwacht. Hij tekende als een kind van zes. Twee koppoters zonder uitdrukkingen, volledig schematekenen. Geen enkele variatie, geen kleur, alsof hij voor het eerst een tekenpotlood in zijn handen had. Hij had ze klein in een hoekje getekend, de rest van het vel was leeg. Ik voelde me verloren. Er kwam niets, helemaal niets uit dit kind. Zo had ik ze nog nooit meegemaakt.

Natuurlijk had ik zo mijn vermoedens. Ik wist wie hem pestte. Wie de aanstichter was. Een stevige jongen die de oudste van de klas was omdat hij al twee keer was blijven zitten. Niek heette hij, of Nick. En twee knaapjes achter hem aan, twee onbeduidende jochies die in Niek hun grote held zagen en die zich opeens ook de stoere jongens van de klas waanden, terwijl ze het jaar daarvoor misschien amper hun mond open durfden trekken. Misschien schoot de puberteit er ook wel in, wie weet. Maar die drie jongens maakten het Jorn zo onaantrekkelijk mogelijk. Ze moesten het wel zijn. Ook al heb ik ze nooit op iets kunnen betrappen. Mensen die beweren dat meisjes kattiger zijn, kan ik alleen maar ongelijk geven. Ze waren overduidelijk nog nooit bij mij in de klas wezen kijken.

Op een dinsdag kwam Jorn weer binnen, als laatste, zoals altijd - hoewel ik nooit begrepen heb waarom hij altijd pas binnenkwam als iedereen er al zat. Alsof door dertig paar geniepige ogen aangestaard worden bij hem een misplaatst gevoel van zelfkastijding opwekte. Met zijn lunchtrommeltje onder zijn oksels geklemd en zijn hoofd tot diep tussen zijn schouders schuifelde hij langs de eerste rijen naar het midden van de klas, naar zijn centrale plek, als paria tussen de uitbuiters. Zijn haren woest door elkaar, omdat het buiten harder waaide dan wat je voor een dag in september zou verwachten. Het was precies een maand nadat hij voor het eerst bij ons was gekomen.

In die maand heb ik geprobeerd om op alle mogelijke manieren tot Jorn door te dringen. Ik heb gepraat als een volwassene, als een kind, als een ouder. Krampachtig probeerde ik hem met spelletjes mee te laten doen. Ik begon zelfs spreekbeurten te geven in de hoop dat hij wat zou zeggen. Zou praten. Dat we zijn stem eens hoorden. Maar op de woensdag dat zijn spreekbeurt stond gepland, kwam hij niet. Donderdag schoof hij me, zonder op te kijken, een briefje toe. "Jorn was siek", stond erop.

En in mijn hoofd vormde zich een plaatje, door die ene spelfout. Natuurlijk had ik zijn moeder al in een flits gezien, ooit, toen ze haar zoon inschreef op school. En ik kende de verhalen over haar slecht betaalde baantje dat geen opleiding vereiste. Ik wist nog hoe ze klonk toen ze tegen me zei dat Jorn een stil kind was. Normaalgesproken probeer ik nooit op basis van een handvol nietszeggende bewijzen en achterhaalde vooroordelen een beeld te schetsen van iemand die ik amper vijf minuten had gesproken, maar ik wilde zó graag dat jongetje Jorn doorgronden, dat ik me zelfs tot dat niveau verlaagde.

Wat moest ik anders? Ik had nog nooit iemand ontmoet die zo gesloten was en niets in zijn persoonlijke omgeving hielp me verder. Als het beeld zich dan aandrong van een moeder zonder opleiding en een zoon met vet haar, dan moest dat wel een treurig gevalletje-verwaarlozing zijn, een incapabele moeder die overdag achter een kassa streepjescodes zat weg te bliepen en 's avonds ongeïnteresseerd televisie keek en borden opgewarmde kliekjes naar binnen kaande. En af en toe haar kind afsnauwde omdat zij dacht dat dat opvoeden was.

Vanuit dat beeld, dat misschien helemaal niet klopte, vormde ik mijn beeld van Jorn. Ik liet toe dat ik ging geloven dat dat vertekende beeld de waarheid was. Ik wierp me op als de beschermer van het kind. Wilde hem op school houden na schooltijd, gaf hem stomme klusjes om hem te redden van zijn onwillige moeder. Om hem te redden van de sleur. Van zijn ondergang.

En ook die dag weer, toen hij verwaaid in zijn verwassen rode jas naar zijn plek schuifelde, wilde ik hem redden. "Jorn, wat fijn dat je er bent. Ga snel zitten, dan vertel ik iets spannends!" Het was helemaal niet spannend. Ik ging alleen maar staartdelingen uitleggen, maar ik moest toch wat? Jorn zei natuurlijk niets. Pakte zijn schriftje, zijn potlood en staarde weer naar het bord. Zo begon elke schooldag voor hem.

De helft van de klas snapte niets van mijn staartdelingen en toch was ik daar trots op, want het jaar daarvoor begreep niemand iets van mijn staartdelingen. Maar dat interesseerde me nauwelijks die ochtend. Terugdenkend denk ik dat me toen wanhopig moet hebben gevoeld, maar door wat er later die middag zou gebeuren, is al het gevoel van die dag verdwenen. Ik weet niets meer. Alleen dat ik bang was.

Ik was bang omdat het zo waaide. Het waaide nooit zo hard in september. Het was nog lang geen herfst, het was zelfs nog uitzonderlijk warm na een lange, hete zomer. Maar de wind die daar buiten aanwakkerde, dat was geen septemberwind. Dat soort wind had je niet in de zomer. Iedereen in de klas was onrustig. Ze voelden mijn angst en ik die van hen.

Tegen het middaguur waaide het zo hard, dat er spoedoverleg van de docenten plaatsvond. We zochten antwoord op de vraag "Wat doen we als het straks om twaalf uur zo hard waait dat fietsen niet meer verantwoord is?" We hadden een paar opties, we konden de kinderen om half twaalf naar huis sturen en de middag vrij geven, of we lieten ze overblijven en stuurden ze een uurtje eerder naar huis in de middag, hopende dat de storm zou gaan liggen.

We besloten de kinderen op school te laten en eerder naar huis te sturen. In allerijl belden we in de ingelaste pauze van een uur onbereikbare vaders en verontruste moeders. In de verwarring durfde niemand de ander aan te kijken, bang om in de ander dezelfde angst te lezen als die bij jezelf sluimerde. We stuurden de kinderen de lokalen in en probeerden les te geven. Maar niemand kon zich concentreren.

Tegen twee uur bulderde een windkracht negen over het schoolgebouw en voelden we het hart in ons keel kloppen. De wind die door de kieren raasde, maakte mijn stem onverstaanbaar, maar ik was de juf, ik moest door. Ik moet opgelucht zijn geweest toen de stem van de directeur door de intercom klonk die ons naar de aula stuurde. Ik liet de kinderen hun schriften opruimen en in rijen van twee stelde ik ze op bij de deur. Ze waren bang, onrustig en zenuwachtig. Alleen Jorn niet. Jorn leek ongekend rustig voor een kind dat voor het eerst in zijn leven een storm meemaakte. En zijn rust maakte mij nog onrustiger. Ik moest toegeven dat ik bang voor hem was.

De aula was de grote zaal op de bovenste verdieping van het gebouw waarvan de bovenste drie verdiepingen door onze school werden bevolkt. Er zaten nog vijf verdiepingen onder waar een groot administratiekantoor was gevestigd. Het zinde me niets dat we met een potentieel verwoestende westerstorm naar de hoogste verdieping moesten, maar wie was ik om te klagen? En in de chaos die er heerste, zou mijn onuitgesproken angst toch niet worden gehoord.

In de aula was het druk omdat bijna alle klassen er al waren. De oudere kinderen probeerden op de eerste rang te zitten, pal voor het raam. De leerkrachten zagen het gebeuren en liepen, alsof het afgesproken was, zélf naar het raam, om de kinderen er in vredesnaam weg te houden. Ze vormden een bijna militaire barricade die al die kinderen angst moet hebben ingeboezemd. De kleintjes schreeuwden al, de emotioneel zwakkere middenbouwers huilden hun angst er in dikke tranen uit en zelfs de stoerste kinderen uit mijn klas hadden even iets anders aan hun hoofd dan Jorntje-pesten.

Opeens onweerde het. Onaangekondigd door een flits schoot een knal door het luchtruim die ons de harten in de keel joeg. Nu sloeg ook de paniek bij de oudste kinderen toe, en wij leerkrachten stonden ook niet meer stevig in de schoenen. Het onweer naderde onaards snel en werd heftiger dan ik ooit had meegemaakt. En net zo onverwacht regende het opeens, alsof een boze god emmers water tegen de muren en ramen beukte.

Alle ogen waren nu op elkaar gericht; de docenten probeerden te redden wat er te redden viel, kinderen tot rust te manen, we logen tot we scheel zagen dat het wel weer goed zou komen. Kinderen richtten hun bange kopjes naar de volwassenen die het ook niet meer zagen zitten en wij, wíj moesten die arme jongelingen vol vertrouwen vertellen dat het gewoon een beetje harde wind met een beetje regen was.

Niemand weet wie in de chaos het eerste naar het raam keek, maar opeens zag ik het. Dat kleine, getergde jongetje, dat vreemde kind dat maar niet in de klas leek te passen, liep naar het raam en hoorde niet dat we achter hem allemaal in paniek raakten. Hij was de rust zelve, een en al zelfvertrouwen. Zonder vrees pakte hij de greep van het venster en klom op de vensterbank. Hij rechtte zijn rug en strekte zijn armen en benen als een militair. Hij sloot zijn ogen en opende het raam. Nog één diepe zucht - geen zucht van wanhoop, maar een zucht van tevredenheid. Toen liet hij zich voorover vallen, als een adelaar die zich laat meevoeren door de zeewind, de oneindig diepe ondergrond van acht verdiepingen schoolgebouw onder zich.

Ons geschreeuw verstomde, we konden ons niet meer bewegen. "Waar zijn we hier getuige van?" schoot door mijn hoofd, terwijl mijn hart in mijn keel bonsde. Mijn collega's stuurden de kinderen die achter ons stonden de gang op en we hoopten dat we dit ooit konden vergeten. Ik rende naar het raam en probeerde me staande te houden in de oerkracht van de westerstorm die het lokaal in denderde. Het venster was uit het kozijn geslagen. Wat hoopte ik te zien? Misschien het levenloze lichaam van het ultieme gepeste kind? Een kind aan een richel, in een laatste poging zichzelf te redden?

Maar wat ik zag, heb ik daarna nooit aan iemand verteld. Het was... Ik kon het niet bevatten. Ik begrijp het nog steeds niet. Tot op de dag van vandaag zie ik het voor me, maar begrijpen, dat was een tweede. Jorn lag niet op de grond, verpletterd zoals ik me al voorstelde. Hij hing niet aan een richel te schreeuwen om hulp. Nee. Zoals hij als een adelaar was weggeglipt, zo suisde hij nu op de wind, zijn armen gespreid, alsof hij nooit anders had gedaan. Of liever: zoals hij al een hele tijd niet meer had kunnen doen. Hij was een jong dat na een levenslange gevangenschap in een te kleine kooi zijn vleugels sterkte.

 Het duurde misschien nog geen vijf seconden voor ik hem uit het zicht zag verdwijnen, maar in die vijf seconden heb ik meer geluk bij elkaar gezien in dat treurige hoopje mens dan ik ooit had gezien. Of ooit nog zou zien. Het wás geen treurig mens meer, dat door het gepest van zijn klasgenoten een einde aan zijn leven wilde maken. Het was een bevrijde ziel die alles achter zich had gelaten. En alles klopte, hoe absurd het ook leek. Die jongen hoorde niet in een school tussen jongens die hem haatten. Hij hoorde in de wind. Dat was zijn wereld. Dat was thuis.

Ik heb nooit meer lesgegeven. Ik kon het niet. Bleef Jorn maar voor me zien. Ook toen mensen me er eindelijk van wisten te overtuigen dat hij wel degelijk te pletter geslagen was, raakte ik het beeld van dat zwevende jochie niet meer kwijt. Zelfs nu ik wist dat het vertekende beeld dat ik zelf had verzonnen, helemaal niet waar kón zijn. Ik geloof nu eenmaal liever dat een kind thuis is dan dat hij dood is. Maar ik kon er niet meer om lesgeven. Dat was voorbij.

Stormkind © Marinka Vredegoor

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2010  Marinka Vredegoor