Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2016  Maja Robbesom Beoordeling Alicia

Flashback - Maja Robbesom

Een vent van twee bij twee vult de deuropening. Op zijn onderarm staat Priscilla, vlak erboven Vanessa en daar boven Britney. Door alle namen staat een streep.
De letters zijn met onvaste hand gezet, ongetwijfeld door een van de beunhazen hier om de hoek en de strepen heeft hij er zo te zien, zelf met Oost-Indische inkt overheen gekrast.
Namen zet ik uit principe niet; de liefde is vergankelijk. Krassen doe ik wel.
‘Dit wil ik op mijn rug.’ Hij loopt op me af, ontvouwt een vodje en duwt het onder mijn neus: Een schets van een naakte vrouw.
Er verschijnt een grijns op zijn gezicht en hij bekijkt me van top tot teen.
Ik begrijp dat ik met mijn leren broek en naaldhakken de aandacht van mannen trek, maar de blik van deze gast raast als een vuur over mijn lichaam. Het is alsof mijn buik in brand staat.
Bam! Het verleden is terug.

Elke zaterdagochtend kwam de pastoor op bezoek. Hij schoof mijn vader afgeschreven kerkrekwisieten toe. Op de werkbank in het schuurtje lagen onthoofde Mariabeelden en van elkaar losgeraakte kruizen en Jezussen. In de hoek stond een orgel met een afgebroken voetpedaal.
‘s Middags trok mijn vader met een kar naar de vlooienmarkt om de spullen aan verzamelaars en andere hobbyisten te slijten. Mijn boer, Andreas, mijn zus, Johanna en ik gingen mee.
Tegen vijf uur, als alles verkocht was, gingen we naar het café. De pastoor zat dan te wachten aan de bar. Mijn vader kieperde zijn buidel met bankbiljetten en kleingeld om en verhaalde aan de klanten aan de bar over zijn talent om munt te slaan uit alles wat hij in handen kreeg. De pastoor knikte hem bemoedigend toe, schoof het geld in zijn aktetas en bestelde twee jenever.
Andreas, Johanna en ik zaten aan de grote tafel. We kregen chocomel met slagroom en er was een brok speculaas dat mijn vader in stukken brak en aan ons uitdeelde. ‘Dat dit avondmaal jullie smaken mag.’ Vervolgens voegde hij zich aan de bar bij de pastoor en de jenever.
Hap noch slok kreeg ik door mijn keel; het zaterdagavondritueel was akelig dichtbij.
Ik zocht de ogen van de pastoor, ik wilde het uitschreeuwen: ‘Mijn vader heeft de gietijzeren kandelaar met de ronde voet gestolen.’
Mijn vader leek me te doorzien. Hij zette zijn glas op de bar, kwam naar me toe en legde zijn hand op mijn schouder. Zijn adem verwarmde mijn oor. ‘Als je me verraadt, ga je ten onder Jakoba’tje. Of moet ik zeggen: Judasje?’
In de avond ontstak hij een vuur in de achtertuin. Andreas, Johanna en ik moesten er takken ingooien totdat de vlammen hoog waren opgelaaid. Mijn vader zei: ‘Toon jullie naaktheid en schaam je.’
Wanneer de kleren op hoopjes voor onze voeten lagen, moesten we een rijtje vormen van groot naar klein en bond hij een touw om onze polsen waarmee we aan de metalen waslijn werden vastgeknoopt. Ik was als laatste aan de beurt.
Terwijl mijn vader de ovenwant aantrok, gleed zijn blik over onze lichamen. Als de windrichting ongunstig was, knetterden er vonken tegen mijn vel.
Met de bijbel in zijn hand declameerde hij: ‘Die zijn kinderen liefheeft, tuchtigt hen.’
Naast hem, in het gras stond de gietijzeren kandelaar. Hij pakte hem op, stak de ronde voet enkele seconden in het vuur en brandde er een merkteken mee in de buik van Andreas en Johanna. Tweemaal siste het vlees, tweemaal werd er gekrijst en tweemaal trok er een walm van verschroeid vlees voorbij. Met mijn ogen stijf dicht wachtte ik tot hij zei: ‘En dan nu onze kleine Jakoba.’
Vlak voor ik bezweek, riep hij: ‘En toch wacht de Heer op het ogenblik dat hij jullie genadig kan zijn. ‘Hallelujah.’
Gaandeweg verspreidde er zich een patroon van paarse huidverdikkingen over mijn buik; cirkels, afgezet met decoratieve rondjes en spikkeltjes, bedekten mijn vlees. Ik kon er mijn ogen niet van afhouden. ’s Avonds onder de dekens bescheen ik de figuren met mijn zaklamp. Die bij mijn navel leek op Micky Mouse.
Op mijn zestiende ontsnapte ik. Ik vestigde me in deze stad, ver van waar het allemaal gebeurde.
Maar nog altijd als ik terugdenk aan de bijbel en de kandelaar, raak ik mijn comfortabele hardheid kwijt. Wanneer ik op zo’n moment over straat loop en de menigte me als een troep hongerige hyena’s beloert, haast ik me naar huis en doe het onvermijdelijke; ik trek een naald uit het speldenkussen en kerf net zolang in het vlees van mijn onderarm tot de angst weg is.
In de loop der jaren is er op mijn huid een wit takkenbos met afsplitsingen, uitwaaierende nerven en verdwaalde twijgen ontstaan.

‘Neem plaats,’ zeg ik en wijs naar de kruk.
De klant doet zijn shirt uit en gaat zitten. Ik trek de latex handschoenen over mijn vingers, pak mijn tatoeëermachine en plant de naald in de rug voor me. ‘Hallelujah,’ buldert hij.
Mijn handen verkrampen. Ik trek de machine terug.
‘En toch wacht de Heer op het ogenblik dat hij jullie genadig kan zijn.’ De stem van mijn vader weerklinkt in mijn hoofd.
Ik moet in mijn arm krassen. Ik sluit mijn ogen. en adem diep in.
‘Ik heb geen uren de tijd,’ zegt de kerel. Over zijn schouder werpt hij me een blik toe.
Langzaam blaas ik uit. ‘Excuseer, ik was afgeleid.’
Met beleid steek ik de naald terug.
‘Dat de vloek hem overdek, En tot een aak’lig kleed verstrek.’ Psalm honderdnegen, vers tien. De woorden galmen als bazuinen door mijn hoofd. Ze smelten samen met het hoge gezoem van mijn werktuig.
Het gotische schrift ligt lekker in de hand.

Flashback - Maja Robbesom

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2016  Maja Robbesom  Beoordeling Alicia