Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2015  M. Hodde

Een Winterverhaal - M. Hodde

De ijskoude wind snijdt dwars door me heen, maar ik sla er nauwelijks acht op. Ik heb alweer voldoende gedronken om de kou uit mijn lichaam te bannen. Zelfs de sneeuwvlokken die zachtjes om me heen vallen deren me niet. Het zijn net veertjes uit een kussen, zoals in het sprookje van vrouw Holle. Ik heb er niemand voor hoeven dienen, ze komen als vanzelf uit de donkere hemel naar beneden gedwarreld.
De lange straat door, langs de hoge huizen die inmiddels donker zijn. Iedereen slaapt. De mensen hier hebben altijd geslapen. Nooit hebben ze iets in de gaten, opgesloten in hun eigen wereld, met hun gezinnetjes en geld, bezig met zichzelf als bijen in een kolonie die slechts hun taak uitvoeren zonder te beseffen dat ze deel uitmaken van een groter geheel. Dat er mensen zijn die het minder goed hebben, die moeten vechten om te overleven, die vooral bezig zijn met elkaar dwarszitten, om wat voor reden ook, komt niet bij ze op.
De straten worden langzaam wit, ik zie mijn eigen voetstappen in de sneeuw. Het maakt niet uit. Ik kwam nergens vandaan en ga nergens naar toe. Nergens, daar is het eeuwige leven zoals de dienaren van God beloven. Daar is het altijd warm. Ik ga terug naar de oorsprong, de plek voordat er leven was.
De lichtjes in de straat hebben een felle stralenkrans om zich heen, vlammetjes likken aan de lantaarns in de straat. Mijn troebele blik heeft de scherpte verwijderd. Een wereld zonder lijnen waardoor alles zacht en vloeiend beweegt. Veroorzaakt door intoxicatie. Alcoholgebruik. Ik ben het inmiddels zo gewend dat deze toestand, deze waarneming van de wereld om mij heen, dichter bij de werkelijkheid staat dan de nuchtere wereld die ik alleen nog ken van vroeger, met zijn hoekige vormen. Rond is alles om mij heen. Alles om de pijn te verzachten. De pijn die ik vanavond ga uitbannen.
Ik sta voor het huis. Hoe lang ben ik hier al niet geweest. Mijn tijd op straat heeft het meeste besef van tijd weggenomen. Dagen zijn weken zijn maanden zijn jaren. Een plotselinge rilling komt over me. Ik graai naar de fles in mijn zak en neem een slok, één, twee, drie. Heerlijk, dat brandende gevoel dat zich uitstrekt tot in mijn tenen, mijn vingertoppen. Concentratie nu. Nog even.
Door de steeg naar de achterkant van het huis, langs de houten schuttingen die in het wit op de grond extra donker afsteken. De sneeuw begint wat te minderen. God krijgt er genoeg van, zijn kussen is voldoende opgeschud. Ook hier is alles donker. Dat raam daar, op de tweede verdieping, daar slapen ze.
Voorzichtig stap ik over het lage hekje en loop via het pad met de tegels naar de muur. Op grondhoogte zijn de lage ramen van het souterrain zichtbaar. Zelfs met dit weer staat er eentje op een kier, net als vroeger. Luchten, ventileren, doorwaaien. Een schoon huis, voorzien van verse lucht, volop zuurstof in de kamers. Ik was minder dan lucht voor ze. Misschien als oude lucht die eruit geventileerd moest worden, een zwarte wolk die doelloos in huis hing.
Ik ben binnen. Ondanks dat het buiten donker is zie ik alles in de kamer haarscherp. De apothekerkastjes tegen de muur. De grote vuurplaats met de oudhollandse tegels op de schoorsteen. De eettafel in het midden, eromheen de zes antieke houten stoelen die nog van mijn overgrootmoeder zijn geweest. De houten balken aan het plafond. Balken van meer dan driehonderd jaar oud, die al heel wat hebben gezien. Toch denk ik niet dat ze al eerder getuige waren van hetgeen ik ze vandaag zal tonen.
Warm is het. Bloedheet. Ik doe mijn jas open en ga zitten aan de tafel, fles voor me. Nog een slok, nog één. Nog één. Voor het niet meer kan. Ik voel aan mijn baard, die in de jaren op straat lang en grijs is geworden, uitgebleekt door het buitenleven. Het maakt niet uit. Om uiterlijk heb ik nooit gegeven en nu doet het er al helemaal niet meer toe. Wankel klim ik op de stoel, gooi het touw om de balk en knoop het uiteinde vast.
Nog even. Opnieuw een slok. De laatste druppels. Als ik alle druppels die ik in de afgelopen jaren tot mij heb genomen in een bad zou gieten, had ik kunnen zwemmen, van hier naar Engeland misschien wel. Wijn, whiskey, rum, jenever, bessen, bier, sloten bier... alles waar alcohol in zat heb ik tot mij genomen, alles om de scherpe lijnen maar te verliezen. De rode lijnen uit het verleden waar ik vandaag mee ga afrekenen. De jaren waarin ze me niet zagen staan. Altijd was er iets belangrijkers dan ik. Pas toen het fout met me ging zagen ze me staan. Voor even dan. Stoppen met die rommel, of anders. Het werd anders. Ze wezen me de deur. Ik mocht opsodemieteren om nooit nooit nooit meer terug te keren. Toch ben ik nu terug.
Morgenochtend, volgend op deze avond waarop Christus is geboren, als ze naar beneden komen om hier aan deze tafel het ontbijt te gebruiken zullen ze me vinden. Nog één keer zien ze hun kind. Mijn aanwezigheid nog één keer moeten dulden.
Geen twijfel nu. Geen verdriet. Opnieuw op de stoel. Ik pak het touw en maak aan het uiteinde een lus. Niet zo eentje als in westernfilms, met zo’n ingedraaid uiteinde rondom bovenop een lus. Geen idee hoe je die maakt. Ik maak een knoop die zichzelf strak trekt, haal het touw heen en weer, voel hoe hij strakker trekt om mijn hand. Zou het goed genoeg zijn? Het moet goed genoeg zijn. Nog een laatste slok, nog één keer de warmte van binnen voelen.
Opeens: een explosie van licht vult de kamer, de stralen zijn overal. In de deuropening een meisje. Een klein, onbekend meisje die me met open mond aanstaart. Ik weet niet wat te zeggen. Wat doet ze hier? Waarom is ze hier? Natuurlijk. Hoe kon ik zo stom zijn. Zo stom te denken dat ze hier nog steeds wonen. Zelfs dit moment weten ze voor me te verknoeien. Ze kijkt me nog steeds aan, met die blik waaruit verwarring spreekt, en nog iets anders.
“U bent de kerstman,” zegt ze dan resoluut. “U bent de kerstman. Ik wist wel dat u bestond!” Ik mompel iets, ik ben de kerstman niet, en voel even aan mijn lange baard.
“U bent de kerstman,” zegt ze nogmaals. “Dat u zomaar bij ons in de keuken staat... Mijn vader zegt dat u niet bestaat, maar ik wist gewoon dat het niet zo was. En hier bent u, in het echt! Dit is de mooiste dag uit mijn leven.”
De kamer tolt om mij heen. Het felle licht draait in slierten door de kamer. Het maakt me misselijk. Ik moet weg hier. De grote ogen van het meisje kijken me verwachtingsvol aan. Ik heb haar zojuist de mooist dag van haar leven bezorgd, alleen door er te zijn. Ze moest eens weten.
“En jij, jij bent een kerstengel,” breng ik uit. “Maar alleen kinderen kunnen me zien. Daarom geloven grote mensen niet in me. Ze denken dat ik maar verzonnen ben. Maar jij en ik weten beter”. Ik glimlach naar haar, terwijl ik langzaam naar achteren loop. “Vertel je ouders dus maar niets over mij. Ze geloven het toch niet.” Ze knikt heftig. Ik schuivel naar het raam en klim via de stoel weer naar buiten, terug de tuin in. Stom. Het touw hangt nog aan de balk. Niets meer aan te doen. De sneeuw zal mijn stappen uitwissen maar het touw zal blijven hangen, als een stille getuige van mijn aanwezigheid.
Pissen moet ik, pissen. De steeg uit, daar is een gracht. Het wit op straat verlicht de nachtelijke wereld om me heen. Ik rits mijn broek open en begin. Het klaterende geluid van water op water doorbreekt de nachtelijke stilte. Dan verlies ik mijn evenwicht en sla voorover in het ijskoude water, dan mij als een vuist omsluit, niet meer loslaat en naar de diepten trekt, terug naar die plek waar iedereen eerder is geweest maar zich niet kan herinneren, omdat het aan de andere kant is. Boven mij dooft het licht.

Een Winterverhaal - M. Hodde

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2015  M. Hodde