Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2013  Juliaan Vandorne

Reflectie van een vriendschap - Juliaan Vandorne

De plaats waar hij zijn hoed vastpakte toen hij weer eens hoffelijk wilde groeten was spekvet en glom als een stoere nozemkuif, voorzien van een overdosis brillantine. De kleur van zijn zwierig hoofddeksel was vaal en onbestendig, met een rand die niet wist wat het precies wilde. Daaronder die diepe oogkassen met daarin verzonken zijn protesterende kijkers, aangetast door de tijd, kijkend zonder te zien, sprekend zonder iets te zeggen.
Ik wilde vragen hoe het met hem ging, maar de uitstraling van zijn gestalte was zo eenduidig daarover dat ik het niet durfde, waardoor er een knellende stilte viel. Zijn huid was perkamentachtig droog geplooid en de karakteristieke hoekigheid van zijn kaken verried een vergane jeugdigheid, in de val getrapt van Vadertje Tijd. Zijn stem kraakte als wilde hij iets uitduiden en de blik in zijn ogen toonde een soort van onvermogen, van ziedende woede omdat hij niet meer kon doen wat hij wilde. Zijn lange, dunne, benige handen, ooit werktuigen van een meesterlijke kunstschilder, graaiden in het luchtledige en bewogen alsof hij aan een knop van een toestel wilde draaien. Die van de tijd misschien. Zijn dunne, vellerige kippennek ging verloren in de smoezelige boord van zijn eens, oh zo witte overhemd. Het was het enige exemplaar dat hij nog bezat. De rest was opgegaan aan werkkleding. Overalls waren aan hem niet besteed tijdens zijn verfuitspattingen. De jas die hij nu aanhad was zijn uitgaansjas, getekend en besmeurd door zijn wilde levenswandel. Toch straalde het geheel klasse uit. Verjaarde klasse.
Ik kende hem al heel lang, misschien wel te lang waardoor ik verleerd was hem écht te kennen. Vroeger, toch alweer zo’n twintig jaar geleden, was hij een artistieke virtuoos met een hekel aan iedereen die zijn schilderijen wilde kopen. Het waren namelijk de meer welgestelden die daartoe in staat waren en tegen deze parasieten, zoals hij ze pleegde te noemen, had hij nu eenmaal een grondige aversie. Gewoon … uit principe. En hoewel hij een hekel had aan elke vorm van hokjesgeest, stopte hij de exemplaren uit deze door hemzelf verzonnen categorie in een volkomen te negeren hoek. Soms, meestal in een dronken bui, vernietigde hij het werkstuk dat de volgende dag afgehaald zou worden door een opdrachtgever. Hij was te zeer begaan met het lot van zijn meesterwerken, want dat waren het. Deze artistieke periode vol hoogtepunten in zijn leven was ook een resultante van een nogal wilde tijd waarin hij, door de natuur voorzien van een weelderige donkere krullenkop, prachtige ogen en een aristocratisch gezicht, de vrouwenharten in de kunstenaarswijk sneller deed slaan. Wanneer hij onderweg was naar de kroeg of naar huis werd hij door vele vrouwenogen bespied. Zijn knappe voorkomen was een door veel van zijn artistieke vrienden benijdde deugd die voor hem uiteindelijk eerder een last was, mogelijk zijn noodlot. Hij kon namelijk niet kiezen waardoor hij vrouwen behandelde als trofeeën, die na de gekraaide victorie snel hun glans verloren. Hij nam niet eens de moeite om ze te verzamelen, doorgaans gooide hij ze ’s morgens naakt op straat als hij weer eens bevangen raakte van die onstuitbare schildersdrang en inspiratie, een voorrecht van alleen de allergrootsten van deze aarde. Hij was er zo een.
Op een goede dag ontmoette hij er een vrouwmens dat de moed had om naar zijn ziel te reiken. Ene Agnes. Ze was afwezig als hij haar niet nodig had en stond als bij toverslag in zijn rommelige atelier wanneer hij een schildersblok had en verlangde naar de weelderige vormen van een vrouwenlichaam, zo vaak door zijn vaardige handen geprezen in olieverf. Agnes voedde hem wanneer hij het nodig had en voorzag hem zelfs van de broodnodige alcohol. Ze liet hem in zijn eentje naar de kroeg gaan en was slechts dan aanwezig wanneer hij dat wenste. Dat was precies wat hij zocht en van de weeromstuit werd hij verliefd en vroeg haar bij hem te komen wonen. Hij sprak zelfs van een huwelijk op termijn. Ze beloofde er over na te denken.
Enige tijd later echter, toen hij weer eens laat thuiskwam met veel inspiratie en wijn, vond hij een handgeschreven brief waarin ze verklaarde het niet op te kunnen brengen om hem ‘contractueel’ te verzorgen. Tot dan toe was het een vrijwillige keuze voor haar geweest en met name dat vrijwillige wilde ze erin houden. Hij zag haar daarna nooit meer, hoezeer hij ook zocht in de hele omgeving. Niemand had haar meer gezien. Agnes was weg met de noorderzon.
Vanaf dat moment ging hij door het leven met een gebroken hart, al wilde hij dat niet toegeven. De vrouwen hadden voor hem afgedaan en hij vervloekte ze zo grondig dat geen vrouwmens zich nog in zijn buurt waagde. Het kwam hem goed uit want de kwaliteit van zijn minnen was door zijn exorbitante levensstijl danig verslechterd. Al menige keer wimpelde hij de amoureuze benaderingen van de op Agnes jaloerse jonge vrouwen af, alsof hij de eeuwige trouw als bondgenoot had. De werkelijkheid van zijn tanende libido vrat aan zijn zelfvertrouwen, maar hij schatte Agnes, waar ze ook was, integer genoeg om hierover niet te reppen.
Zo alleen omarmde hij de situatie door het vrouwelijke ras te verlagen tot een verdoemenis, die enkel de krachten uit een man haalde. Vrouwen waren voor hem verworden tot duivelse lustobjecten, waaraan je maar beter niet verslaafd kon raken. Hij wist er alles van.
Urenlang, meer hangend dan staand aan de toog van zijn favoriete kroeg, kon hij kond doen van zijn opgedane levenswijsheid als het om vrouwen ging. Een deel van zijn publiek was argeloos genoeg om hem aandachtig aan te horen. De rest betrachtte hem als een onvermijdelijke achtergrondruis. De kroegbaas duldde het zolang hij betaalde en zijn eigen verpande schilderijen aan de rookbruine muren hadden zijn verhalen ook al te vaak gehoord.
Omdat hij steeds vaker schilderijen vernietigende en steeds minder produceerde, daalde zijn inkomen tot de grens dat hij zijn atelier niet meer kon betalen. Met hulp van een verlopen Française die nooit in ons land had kunnen aarden en met haar schilderspullen weer naar Frankrijk was getogen, vond hij onderdak. Daar kon hij zijn activiteiten op het linnen vervolgen op haar goedkope kamer, drie hoog achter. In de stank van de soms niet te harden lucht van het water van de gracht, dat meer geschiedenis aan materiaal in zich droeg dan Troel Vorstenbosch, de schatrijk geworden schroothandelaar aan het Napoleonplein. Hij maalde er niet om, als hij maar een beetje onderdak had. En een schildersezel.
Was het de alcohol, of misschien de melancholie over een heimelijk gekoesterde, maar toch verloren liefde, hij trapte met open ogen in de val van de tijd. Zijn levensstijl was zo ingebakken dat hij onvermijdelijk het tempo van veroudering zodanig versnelde dat het leek alsof hij doping gebruikte. Een exponentieel toenemende snelheid op weg naar de onvermijdelijke ontmoeting met Magere Hein. Hij leek er niet bang voor. Schilderen kon hij al lang niet meer, vrouwen keken hem aan of hij melaats was en vrienden had hij eigenlijk nooit gehad. Drinken deed hij nog maar met mate - hij kon er niet meer zo goed tegen - en de vrijgevigheid van mensen die hem nog kenden als een aan lager wal geraakt genie, was sporadisch. Hij kon ook gemakkelijk een uurtje doen over een borrel. Zijn lange bakkebaarden als artistieke tijdssymbolen, inmiddels wit van ouderdom en vergeeld door de kroeglucht, waren nog stille getuigen van zijn kunstenaarsschap.
Zo stond hij nu voor me.
Zijn vingers gingen weer trillend en schokkend heen en weer en probeerden te zeggen wat hij niet meer kon uitspreken. Een lichte beroerte had hem enige tijd geleden definitief de mond gesnoerd. Lopen ging nog slechts moeizaam.
Ik had geen medelijden met hem. Hij had simpelweg te gulzig gesnoept van de zuurstok van het leven die evenredig snel kleiner en dunner was geworden. Het leven was een dobbelspel, we dobbelden elke dag, had hij vaak uitgeroepen. Hij was uitgedobbeld en wachtte tot het licht uitging of voor hem werd uitgedaan.
Opnieuw die graaiende bewegingen van die broze handen, kromme hooivorken gelijk. Ze wilden iets zeggen… een gebaar van afscheid misschien. Een afscheid van een vol en intens leven dat nu definitief ten einde leek. Een afscheid van veel mensen die nooit zijn vrienden werden, want die had hij nooit gehad, zoals hij altijd stellig beweerde. Vrienden waren volgens hem de doodsteek voor je integriteit. Ze waren je alleen maar tot last en onvermijdelijk moest je ze ooit pijn doen, kwetsen. Daarom maar liever geen.
Ik wilde weer verder gaan en nam mijn hoed voor hem af. Met een ijzingwekkende mate van synchronisatie deed hij hetzelfde en ik voelde de spekvette plek op zijn hoed. Buigen was onmogelijk, zelfs een hoofdknik blokkeerde, maar zijn ogen hadden even iets van een groet. Een berustende groet, doordrenkt van uitputtend leed. Het was de vergankelijkheid die hem zoveel pijn deed, dat wist ik zeker. Niet de snel naderende dood. Dat was slechts een verlossing. Ik voelde het.
Ik zette mijn hoed weer op, keek focusserend naar de grote etalageruit van banketbakker Theo Panken, die zijn naam met sierlijke letters enkele jaren geleden door mij op het glas had laten schilderen in ruil voor een fles graanjenever. Ik vervolgde moeizaam mijn weg naar het stadhuis voor een subsidie van de beeldende kunst regeling. Het pakket met het schilderij onder mijn arm woog zwaar.
Hopelijk was de subsidie genoeg voor mijn begrafenis.
De begrafenis van een groot kunstenaar.
De begrafenis van een vriend.
Had ik tóch nog een vriend.
Een speciale vriend.
Ten leste.

Reflectie van een vriendschap © Juliaan Vandorne

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2013  Juliaan Vandorne