Late zomeravond na de weggetrokken bui
Weeë houtskoolgeur doortrekt de klamme straten de tuinen zijn verlaten de dag gaat langzaam dood – zwarte merel - zonnevlek tegen zomeravondrood – schudt zich uit - zijn hoge schoorsteenlied draagt nu het feestgedruis ten grave Zing, vogel op dit late uur in het neergaan van de dag wiens echo over golvende pannen door de goot in een regenpijp verdwijnt
De lente Die zondagmiddag trof ik haar de lente, en zag hoe zij - ontbloot in vlammende koolzaadvelden als zwavelgele lavastromen uitgebarsten uit het opgeschrikte land – de laatste winterhuid verschroeide Zij wreef hem uit, mijn lange winterslaap, en trok zijn hand van mijn vermoeide ogen Bewogen uitziend naar het welkom van een nachtegaal stond ik daar
20 december Hier zit ik dan gebogen over het witte papier ongeduldig wachtend - hij en ik – op de eerste zin het juiste woord de eerste ademtocht van een gedicht – nog ben ik blanco – rusteloos trippelt mijn vulpotlood over de lege lijnen van het A4 – ik blader door het blok dwaal af in vergeten verzen in doorhalingen en strepen en ongerijmdheden in restanten van schaafsel waaronder ik volmaaktheid zocht waaronder ik mijn waarheid vond Zie niet om, dichter – neem geen woorden van gister in de mond Ik sluit het boek waarin dit laatste onbeschreven blad ik doof het licht – morgen komt de winter op mijn pad - oude bekende zonnewende – misschien ontdooi ik weer
|