Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2006  Frouke Arns

Tweeluik - Frouke Arns

Café De Zondaar (deel 1 van tweeluik)

‘Hé hallo, kom binnen! Heb je vandaag je man meegenomen?’
Ben, de jonge eigenaar van de bar, was de glazen aan het poetsen toen ze binnenkwamen. ‘Pokkenweertje, hè? Ga lekker zitten, dan schenk ik wat voor jullie in. Wat mag ’t zijn?’
Ze deden hun natte jassen uit, namen plaats aan het tafeltje bij het raam en bestelden een cappuccino en een thee.
Hun achtjarige dochter Laura bezocht de speltherapeute die haar werkruimte in een pand schuin aan de overkant van het straatje had. Het uur waarin Laura zich liet meevoeren in een veilige fantasiewereld, bracht de moeder gewoonlijk door in Café de Zondaar. Vandaag was haar man meegekomen. Ze hadden wat te bespreken.

Ben was blij met zijn klandizie. Met een swung die hij had afgekeken van Tom Cruise in Cocktail en die hij vele keren voor de spiegel had geoefend, begon hij aan zijn bestelling.  Het café was verder leeg.
De aankleding sprak van mannenhand en goede bedoelingen. Het was een allegaartje van stijlen. De eens opgehangen, en daarna nooit meer verwijderde kerstversiering die hardnekkig de tand des tijds bleef doorstaan, een boeket droogbloemen aan de wand, vergeelde posters met afbeeldingen van de Toulouse Lautrec. Oude foto’s, met mensen die onder invloed van teveel drank schaamteloos de lens inkeken en elkaar hartstochtelijk omhelsden. Vrienden voor het leven, zolang de roes duurde. Over de hele lengte van het café hingen enorme foto’s,
kleurenafbeeldingen van interieurs, huizen, gevels, het stadse leven, afkomstig uit de failliete boedel van een architectenbureau.

De televisie stond aan, zonder geluid. Winterspelen in Turijn, een sportverslaggever die uitbundig zijn enthousiasme over nóg een medaille mimede. Terwijl Ben de laatste hand aan de bestelling legde, wierp hij af en toe een blik op de tv.
Hij had een smal gezicht met daarin een mond die vrijwel altijd open stond door de stand en afmeting van zijn voortanden. Het gaf zijn gezicht een dommige uitdrukking, die gecompenseerd werd door de blik in zijn ogen. Deze was niet zozeer sluw, als wel scherp. Hij was een oplettende jongenman, en die oplettendheid had hem onder meer zijn eigen café opgeleverd.
Toen dikke Willy, de vorige kroegbaas, zich liet ontvallen dat hij erover dacht te stoppen, liet hij als stamgast van het cafe niet meteen zijn interesse blijken. Hij wist dat er meerdere kapers op de kust waren, maar hij was de enige die wist dat Willy grote schulden had. Hij wist ook bij wie Willy in het krijt stond en toevallig was dat een kennis van een maatje van hem. Door zijn bemiddeling wist hij een goede betalingsdeal te sluiten en zichzelf zo in de kijker te manoeuvreren als kandidaat koper van café De Zondaar.

Rob wachtte totdat Claudia zou beginnen. Even had hij nog hoop dat ze over hun dagelijkse beslommeringen wilde praten, financiën, vakantieplannen, de auto, Laura.
Uit haar gesloten gezichtsuitdrukking kon hij niets opmaken. Ze wist het, vermoedde hij, maar ze zweeg. Wachtte ze op zijn openingszin? Wilde ze hem de kans geven schoon schip te maken, de aap uit de mouw te laten, zand erover, schone lei? Of zou ze in een razende furie veranderen, hem bij zijn lurven grijpen en zo de straat op gooien?
Verdomde wijven, je wist nooit waar je aan toe was, dacht hij bitter. Als hij er nu over zou beginnen, dan kon hij zichzelf tenminste nog wijsmaken dat hij eerlijk was. Maar ja, nóg was niet alles verloren, want als hij zich vergiste, als Claudia van niets wist, dan had hij nog bedenktijd. Misschien zelfs genoeg om zijn affaire met Andrea op een beschaafde manier te beëindigen. Het begon hem toch de keel uit te hangen. Het nieuwe, het hartstochtelijke, het stiekeme was eraf. Soms voelde hij zich naast haar een kopie van zichzelf met Claudia. Als ze na een vrijpartij begon over dagelijkse beslommeringen, over emoties, over gevoel en belangstelling, echte belangstelling voor elkaar, over intimiteit. En over het gebrek aan dat alles, vooral. Die ellende had hij thuis al, dank u wel.

Welbeschouwd was Claudia als partner zo slecht nog niet. Ze was ontwikkeld, slim, geestig, je kon goed voor de dag komen met haar. Alleen dat eeuwige gezeur over nabijheid en échte communicatie, dat had hem in de armen van Andrea gedreven.

Als hij het slim speelde, kon hij met de schrik vrijkomen. Hij voelde de opluchting door zijn aderen stromen, als een soort drug die razendsnel zijn hele systeem verwarmde. Ontspannen leunde hij achterover en keek over Claudia’s schouder naar het tv- scherm. Hij zag de ingevette lippen van een Canadese schansspringer, die in een zelfverzekerd lachje omhoogkrulden. De man, volledig aërodynamisch vacuüm getrokken in een glimmend rood-wit pak, maakte zich gereed voor de afsprong. Met een sierlijk golvende romp kwam hij in beweging, schoot toen met een noodvaart de helling af. Zo voel ik me, dacht hij. Als een schansspringer die met een rotvaart op een zwart gat afraast. Waar houdt het op?

Claudia was druk met het roeren in haar thee, het rechtschikken van haar jas om de leuning van de stoel. Ze zweeg. Er kwam een sms’je binnen van een collega-restaurateur, Miriam, expert op het gebied van oude pigmenten. Het museum waarvoor ze werkten had onlangs een hele oude Pavelli via een kunsthandelaar uit Florence in handen gekregen, die met de grootste zorg laag voor laag gestript moest worden. Claudia en Miriam viel de eer ten beurt. De samenwerking tussen de twee vrouwen verliep zeer harmonieus.

‘Heb jij dat witgoedmannetje nog gebeld?’ Verstoord keek ze op van haar mobiel. Het bericht van Miriam kon wel even wachten, ze zou het straks thuis wel afhandelen.
‘Ja, hij komt eind van de week. We moeten nog even nabellen hoe laat ongeveer. Ben jij vrijdagmiddag thuis?’ Het was zíjn vrije middag. Claudia werkte dan altijd. Deed ze het erom? Verdomd, vrijdagmiddag had hij een afspraak met Andrea, dat kon hij niet zomaar laten schieten. Hij had zo snel geen smoes bij de hand en dus stemde hij toe vrijdagmiddag thuis te zijn om de reparateur binnen te laten. De wasdroger was kapot.
Misschien kon Andrea wel weer bij hem thuis komen, zoals ze al vaker had gedaan. Juist dat enorme schuldgevoel over deze brutaliteit verhoogde de spanning. Het had hem eerder geen windeieren gelegd.

‘Rob, ik maak me zorgen over Laura’. Ze streek met haar duim over de display van haar telefoontje. ‘Het is net alsof ik geen contact meer met haar krijg. Ze leeft zo in haar eigen wereld. Ja, een puber, dat is ze. Dat komt er nog ‘s bij. Maar volgens Ellen heeft Laura een traumatische ervaring gehad, maar ze is nog niet zo ver dat ze erover kan praten. We moeten veel geduld met haar hebben. En veel tijd met haar doorbrengen.’ Langzaam draaide ze haar hoofd weg en Rob zag dat ze haar tranen probeerde te bedwingen. Schuld omsloot haar als een klamme deken. Het was haar thema: had ze er meer moeten zijn voor Laura? Minder vaak van huis moeten zijn toen ze nog heel klein was? Lange werktijden voor het museum, wekenlange buitenlandse reizen. De crèche, de oppasmoeder, het gastgezin, incidenteel familie; er waren altijd helpende handen geweest die het haar mogelijk hadden gemaakt om meer dan fulltime te blijven werken. Ze had zich gehuld in een pantser van professionaliteit, ze leek het allemaal zo goed op een rijtje te hebben. Maar het gemis van haar kind en het schuldgevoel daarover vrat zich als een rups dwars door haar hart. En het ontpopte zich in onverzettelijkheid. Ze wilde niet twijfelen aan de juistheid van haar keuzes.

Vleugellam zat hij aan tafel. Hij wilde zijn hand op de hare leggen, zeggen we komen er samen wel uit. Maar hij had geen woorden van troost voor zijn vrouw. Zijn angst dat zij hem doorhad leek dus ongegrond. De opluchting daarover was slechts van korte duur.
Er stonden alweer nieuwe problemen voor de deur. Zijn dochter. Ja, het was hem ook opgevallen dat ze stil en teruggetrokken was. Maar dat was hij zelf ook. Zo vader, zo dochter. Zijn redenen waren van andere aard, maar wat wist hij nou eigenlijk van achtjarige meisjes? Als jongste van vijf broers wist hij niet beter dan dat het vreemde wezens waren, met eigen spelregels, die ze steeds maar weer veranderden. Met klerenkasten vol met truitjes en snuisterijen, die ze urenlang voor de spiegel uitprobeerden. Met geheime codes, die geen jongen wist te kraken. Maar een traumatische ervaring? Ze zou toch niet al een vriendje hebben, zonder dat Claudia en hij ervan af wisten? Misschien had hij tegen haar wil toenadering gezocht? Hij moest meer tijd vrijmaken voor zijn dochter. Op zondag weer eens samen naar de film, zoals ze vroeger wel deden toen alles nog vanzelf ging en Laura zijn kleine meisje was.
‘Zal ik eens met haar praten?’stelde hij, ineens dodelijk vermoeid, voor.
Hij onderdrukte een geeuw, waardoor zijn mond even een vreemde trek kreeg. Gelukkig wenkte Claudia net de ober voor een nieuwe bestelling, anders dacht ze wellicht nog dat hij niet geïnteresseerd was in hun problemen. ‘Of zullen we anders straks als Laura bij Ellen vandaan komt met z’n drieën een hapje gaan eten? Hier vlakbij is een leuk eethuisje gekomen – hij had er al eens met Andrea gegeten-. Ik trakteer!’
Een flauwe glimlach speelde om Claudia’s mond. ‘Je bedoelt ‘Het Einde’? Ja, goed idee.
De lauwwarme pastasalade schijnt er erg goed te zijn.’

Want mijn engelenvleugels zijn stuk (deel 2 van tweeluik)

Het meisje staat voor het hoge, statige pand. Ze kijkt omhoog langs de gevel, strijkt wat blonde piekharen uit haar ogen en drukt op de bel. Even later zwaait de deur open en het meisje doet een stap naar voren, naar binnen. De deur valt met een zachte tik in het slot.
Drieëntwintig treden naar boven, op het overloopje links de glazen deur door en dan is ze in de grote lichte bovenruimte. Twee enorme planten staan als wachters links en rechts naast de deur. Ze betreedt door de junglepoort een andere wereld, eens per week.
Licht, schoon, warm, veilig. 
Niet echt.

Ze komt om te spelen. Maar ze doet alsof. Meisjes van acht spelen niet meer met knuffels en poppen. Zij niet. Ze praat met de mevrouw. Over koetjes en kalfjes, over school, vriendinnen, haar hobby’s: tekenen, schaken en streetdance. Over wat ze later worden wil. Maar daar heeft het meisje nog geen vastomlijnde ideeën over.
Niet zoiets als haar moeder. Waarom niet, vraag de mevrouw. Ze heeft hele lange zachte wimpers en bruine haren die krullend op haar schouders vallen. Ze is aardig, vindt het meisje.
Dan ben je eigenlijk nooit thuis, zegt ze zacht.

Ze maakt een tekening. Van een trap die op de grond begint in het gras, en die tot in de wolken verder gaat. Het gras is geel. Het is droog, want het was een lange hete zomer en nu is het gras verdord, zegt het meisje. De wolken zijn roze. In de wolk zit een deur. Kun je ook door de deur heen, vraagt de mevrouw. En waar kom je dan uit? 
Ik ga er wel eens heen, zegt het meisje, als ik verdrietig ben, of bang.
Ik ben ook wel eens verdrietig en bang, zegt de vrouw. Dan pak ik mijn gelukssteen en wrijf er met mijn duim over. En dan vertel ik alles aan mijn steen. Dat lucht op. De mevrouw pakt haar tas en haalt uit een klein vakje met een rits een bruine gladde steen met een kuiltje erin. Voel maar eens. Het meisje wrijft met haar duim over steen. Het voelt fijn, zegt ze.
Jij mag ook iets aan mijn steen vertellen. Hij zal het niet verder vertellen. Zou je dat willen?
Het meisje knikt. Zou ze het kunnen vertellen aan een steen? Moet ze nu beginnen met praten? En de mevrouw dan, die hoort het toch ook? Ik doe het wel in mijn hoofd, zegt het meisje. Ik praat in mijn hoofd met de steen, is dat ook goed?
Dat is ook goed, zegt de vrouw. Ik haal even wat te drinken; praat jij maar met de steen.

Als ze terugkomt zit het kind met een ernstig gezicht, nog in gedachten.
Ze is gesloten als een steen. Ze kijkt op haar horloge. Ze hebben nog tijd.
Later tekent het kind weer. Op de roze wolk liggen twee vleugels. He, vleugels, zegt de vrouw. Hoort er ook iemand bij? Ze zijn van mij, zegt het meisje. Maar ze zijn stuk, omdat ze gescheurd zijn. Nu kan ik er niet meer mee wegvliegen. Zo, zegt de vrouw. Hoe kwam het, dat ze stuk gingen.
Ik lag onder het bed, de vleugels zaten op mijn rug en toen ik eronder uit wilde kruipen, bleven ze ergens aan hangen. Kapot, gescheurd.
En jij lag onder het bed, vraagt de vrouw. We komen ergens. 
Even kijkt het meisje de vrouw aan. Ik heb het aan de steen verteld, fluistert ze.
Wil je het ook aan mij vertellen, zegt de vrouw nu heel zacht.. Fluister het in mijn oor. En ze strijkt met een hand haar krullen achter haar oor. Het meisje komt dicht bij haar zitten, tegen haar aan. Een diepe zucht komt uit haar magere lijf.
De juf was ’s middags ziek en we mochten naar huis. Ik heb een eigen sleutel, want papa en mama zijn bijna altijd werken. Ik ging lopend naar huis. Ik zag papa’s auto voor de deur staan en ik wilde hem verrassen. Dus ging ik heel zachtjes naar binnen. Ik hoorde stemmen in het huis. Mama is er ook, dacht ik. Heel zachtjes ging ik de trap op, daar lag een jas en een tas die ik niet kende. De slaapkamerdeur van papa en mama stond open.
Nu begint het meisje zachtjes te snikken.
Ik dacht dat papa en mama aan het knuffelen waren. Dat doen ze wel eens en dan moet ik op mijn kamer blijven. Maar die jas en die tas die kende ik niet. En toen heb ik toch gekeken. Ik wilde hem verrassen. Maar…Het hele lijfje van het kind schokt, er komt geen geluid meer uit haar mond. Haar ogen radeloos.
De vrouw houdt haar adem in. Toe maar, meisje, je bent er bijna.
Ik kan het niet zeggen. Ik weet niet, ik wilde er niet naar kijken, en toch heb ik het gezien. En nou zit het in mijn hoofd. En in mijn oren. En elke keer als ik naar papa kijk dan zie ik hem niet, maar dat. En die tas en die jas.
Ik ben naar mijn kamer gelopen en heb mijn engelenvleugels aangedaan. Die heb ik van mama gekregen toen ik moedig was geweest bij de tandarts. Ik ging onder mijn bed liggen en heb gewacht tot het ophield. Toen hoorde ik papa en die mevrouw weggaan, de trap af en met de auto wegrijden.
Het was krap onder mijn bed en stoffig en mijn been deed zeer. Toen ik eronder vandaan kroop, scheurde de stof. En nu kan ik nooit meer naar de deur in de wolken vliegen
-haar lipt trilt- want mijn engelenvleugels zijn stuk.

Ik ben trots op je, zegt de mevrouw. Ik ben trots omdat je dit alles aan mij hebt verteld. Dat was moeilijk voor je. Je hebt het toch gedaan. Misschien kunnen we de vleugels nog repareren. Neem je ze de volgende keer mee?
Het meisje knikt bedachtzaam. Weet je, zegt ze, nu wil ik niet meer praten. Kunnen we nu nog even spelen?

Tweeluik © Frouke Arns

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2006  Frouke Arns