Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2014  Dirk Kerpel

Verdwijning - Dirk Kerpel

Op een regenachtige zondagavond, om kwart over negen, deed ik een grootse ontdekking. Niet alleen de ontdekking was groots, ook het feit dát ik iets over mezelf ontdekte. Mijn ontdekkingen spreken doorgaans een heel ander register aan: ik kan trots de veldmuis aanwijzen in het herfstbos, of de eerste krokus. Ik kan mezelf prijzen omdat ik het detail in een roman weet te vinden dat al vanaf de eerste bladzijde wijst naar de moordenaar.
Ik voel me vaak leeg, vaker dan ik anderen daar over hoor. Mijn vrouw vind me saai, mijn vrienden vinden me saai. Ik neem het me niet kwalijk. Saaie mensen zijn nodig. We kunnen niet allemaal achter vrouwen aan en nachten doorhalen. Met schaamte herinner ik me het cognacje teveel op oudejaarsavond 2001. Alles beter dan het centrum van de aandacht.
Toch vermoedde ik altijd iets buitengewoons in mijzelf. Mensen zijn meestal niet door en door normaal, en bloed kruipt waar het niet gaan kan. Soms zag ik mezelf zitten, op mijn stoel met een boek, en dan klopte alles precies. De donkere kleuren van mijn kleren, mijn korte haar boven de lichte frons, het dunne montuur van mijn bril. Het was te af. Misschien dat mijn gave zich ophield onder een pantser van alledaagsheid, maar wachtte op een teken om zich te laten zien, of op de noodzaak. Ja, de noodzaak. Dat het als een brandalarm pas aansloeg toen mijn saaiheid een kritiek punt had bereikt.
Ik deed de ontdekking tijdens mijn grote zondagschoonmaak. Tegen mijn gewoonte in had ik tot acht uur gelezen; mijn armstoel zat te goed, Hubert Lampo schreef te beeldend. Plots verscheen er een streep rood avondlicht op de pagina. Zo laat al! Mijn vrouw kwam zo thuis! Ze houdt er niet van als de dingen niet aan kant zijn. Elke keer, zelfs voordat ze me komt begroeten, maakt ze een ronde door het huis om te zien of er wel is schoongemaakt, en of er niets van plek is veranderd. Ze heeft haar vaste ronde langs haar favoriete voorwerpen, haar roze poef, het knikkende hondje, haar eigen boekenplank.
Koortsachtig inventariseerde ik ons appartement, maakte een schematisch plan en ving aan. Ik vouwde de droge was op, en haalde de natte uit te trommel. De schone was borg ik op, de rondslingerende kleren gooide ik in de wasmand. Mijn administratie, die in een schandalige wanorde op mijn bureau lag, schikte ik op stapels: af en onaf, urgent en van later zorg.
Ik zou snel stoffen, dan de meubels met een natte lap afnemen en als laatste stofzuigen. Dan kon ik nog precies de kaarsen aansteken en de merlot openen voordat ze thuis kwam.

Het huiswerk vloog door mijn handen. Waar ik me normaal overgeef aan duizend en één mijmeringen, werkte ik nu in een volledige eenheid van handeling. Ik voelde, misschien voor het eerst, het schuren of juist meegaan van de stof van de kleren door mijn handen, de lichte koelte van de binnenkant van de klerenkast aan mijn polsen. Zelfs de belastingpapieren gaven heldere indrukken af, cijfers en data stroomden omhoog uit de kolommen, en niet mijn geest, maar mijn lichaam maakte de rangschikking. Het voelde alsof mijn lichaam de informatie begréép, nog voor ik het verstandelijk vatte. In een vloeiende gesteldheid bewoog mijn lichaam zich van handeling naar handeling, en ik kende een lichamelijke efficiëntie die een persoon als mijzelf vreemd is.
Ik pakte de stofdoek en nam de grote lamp met de kap onder handen. Het borduurwerk van de kap gaf zijn stof moeizaam prijs, het grijze pluis vormde rolletjes en moest losgetrokken worden. Vervolgens wreef ik met de zachte doek het koper van de armatuur op. Ik zag alle details als voor het eerst, het zachtgele metaal, de patina krassen en vlekken, de glans die zich onder het dunne laagje stof verborg en die zich nu aan mijn aandacht toonde. En het wonder voltrok zich. De lamp verdween. Mijn handen vielen met een klap op de lege tafel. Eén hand klemde de stofdoek nog vast.

Zo geconcentreerd was ik geweest, dat ik de afwezigheid van de lamp eerst niet registreerde. De lamp moest omgevallen zijn, of door de tafel gezakt. Ik zocht de hele kamer af, ik weigerde het feit te accepteren, ik zocht zelfs achter het bankstel. Elke lege verstopplaats maakte me meer aan het wankelen. Nog één keer zocht ik het plaats delict af: op, om en onder de tafel was niets meer. De grote ronde vlek, waar het hout niet verkleurd was, liet geen ruimte voor twijfel.
Ik had iets doen verdwijnen. Niet bewust, maar het was toch maar mooi gebeurd. Een moment voelde ik me trots. Toen begon ik te twijfelen. Wat had ik gedaan? Dit hoorde niet te gebeuren, dingen verdwijnen niet plotseling. Had ik een speciale kracht? Of stond de lamp al op verdwijnen voordat ik hem had aangeraakt? Dat ik hem het laatste zetje had gegeven, door het laatste stof dat hem nog bij elkaar hield van hem af te trekken. Ik moest het uitproberen. Misschien had ik een onvermoede krachtbron in mijzelf aangeboord. Misschien (en hier huiverde ik even) kon ik de leegheid in mijzelf op voorwerpen overbrengen. Ik voelde vlug of ik me nog even leeg voelde als altijd. Dat bleek gelukkig zo te zijn.
Als de lamp uit zichzelf verdwenen was, moest ik bewijzen dat ik niet verantwoordelijk was! Dat dwong me tot actie. Het gevaar, de rest van mijn leven opgescheept te zitten met een speciale gave, deed me het zweet uitbreken. Mijn redenering was, dat als ik alle stappen tot de verdwijning weer moest doornemen, en er niets zou gebeuren, ik veilig was. Maar als ik weer een voorwerp – waarheen dan ook – zou verbannen, kende ik mijn nieuwe lot.
Met het meest neutrale voorwerp dat ik me kon indenken, een lepel, ging ik op de bank zitten. De kamer was al donker, het moet half tien zijn geweest. Een korte blik door de huiskamer verzekerde me dat alles in orde was voor de thuiskomst van mijn vrouw, het stofzuigen kon wel wachten, daar was ze niet zo streng in. Met een intense concentratie staarde ik naar de lepel in mijn hand. Pas toen er niets anders dan die lepel meer voor mij bestond, pas toen de hele kamer was verdwenen in de metalen bolling, bracht ik de stofdoek omhoog. En toen ik de lepel opwreef, en hij verdween, was ik niet eens verrast.

In het donker van de kamer zat ik achterover, en liet het nieuwe bewustzijn van mijn gave door mij heen stromen. Er waren betere gaven, vliegen bijvoorbeeld, of teleportatie. Maar aangezien ik nooit om zoiets had gevraagd, mocht ik nu ook niet klagen. Ik stond enthousiast op en bezag mijn omgeving met hele andere ogen. Ineens stond niets meer vast, bestond alles uit mogelijkheden. Was ik ergens niet tevreden mee, ik kon het doen verdwijnen in een handomdraai, in een flits van mijn concentratie. Met een nieuw gevoel van macht liet ik de inhoud van de bestekla door mijn handen glijden. Speels verdween een koksmes onder mijn doek. Ik liep naar de boekenplank van mijn vrouw, nam een Saskia Noort tussen wijsvinger en duim en stofte het grondig de wereld uit. Het voelde zo goed. In een gemoedsstemming die ik zelden in mijn leven heb gekend ging ik van vertrek naar vertrek; nog nooit in mijn leven heb ik op een avond zoveel gestoft, nog nooit heb ik met zoveel aandacht naar alles wat ik mis vond gekeken. Die roze poef, dat knikkende hondje, dat walgelijke theeservies dat we hadden gekregen. Ik waarde rond als een rechter van het laatste oordeel, deelde mijn vonnis of genade uit aan alle objecten in mijn leven. Alles wat ik niet kon uitstaan moest weg, alsof ik met een gum de vergissingen in mijn leven wilde uitvlakken.
Uitgeput plofte ik neer op de bank, in een aanzienlijk leger huis. Tevreden als na een dag hard werk keek ik rond, overzag het resultaat. Vreemd genoeg besefte ik toen pas dat ik simpelweg elke aanwezigheid van mijn vrouw uit mijn huis had gebannen.
Het was alsof ik terugzag in de tijd, naar mijn vroegere studentenkamer, alle resterende meubels en prullen waren van mij. Het was geen prettig gezicht, kleurloos en kaal, zonder ook maar één warm detail. Mijn bureau van staal en zwart glas, mijn grijze bank, mijn ordners. En toen sloeg ook de schrik me om het hart: ze kwam zo thuis! Wat zou ze denken? Dat ik al haar spullen bij het grof vuil had gezet? Dat ik uiteindelijk toch was gebroken onder het huwelijksleven? En als enige uitweg koos voor een regressie? Met mijn hoofd in mijn handen barstte ik in tranen uit, ik was omringd door de droesem van mijn leven. Nog nooit had ik me zo eenzaam en leeg gevoeld. Bij de eerste kans die me was gegeven, had ik de enige persoon in mijn leven die om me gaf laten vallen, haar uit mijn bestaan gewist.
Toen mijn tranen opdroogden was in de leegte het kleine zaadje van een idee gekiemd. Doodstil zat ik, en ik bracht met al mijn concentratie mijn hand met de stofdoek naar mijn kruin. Als een zachte massage wreef ik over mijn schedeldak, over het korte haar. En ik zag de kamer om mij heen vervagen, tot een witte uitgestrektheid.

Toen ik weer bijkwam, zat ik op de grond in een appartement dat me bekend voorkwam. De witte muren, het tapijt op de vloer. Het irriteerde mijn geest. Het leek zo vertrouwd, maar toch zo vreemd. En toen klikte het; dit was mijn huis, ik was weer terug! Maar het was veranderd. Het had geen deuren, en de ramen, die niet opengingen, keken uit op een onafzienbare witte vlakte. Elk geluid echode in de kamers, het huis was leeg. Of nee, niet helemaal leeg. Ik was omringd door een lamp, een lepel, een koksmes. En door alle spullen van mijn vrouw.
Opgesloten in een versie van mijn eigen huis, als een geest. Ik schijn hier geen voedsel nodig te hebben, en ik voel me niet eens zo slecht. Maar zittend op mijn roze poef, in het licht van mijn enige lamp, denk ik vaak dat het ergens in mijn leven mis moet zijn gegaan.

Verdwijning © Dirk Kerpel

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2014  Dirk Kerpel