Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2005  Daan Kolthof  Beoordeling BSN

Vera - Daan Kolthof

Nog voor ik de drempel van de winkel over was overviel mij de schaamte. Vanuit de deuropening kon ik het geheel overzien. Een volle winkel, een donkerharig meisje in een bruin leren jack, haar gezicht trots en boos met naast haar een wild gesticulerende volle dame die de aandacht van het winkelend publiek opeiste door te schreeuwen “dat het nu maar eens uit moest zijn” en “dat zij niets tegen buitenlanders had, maar dat ze niet haar winkel door hen leeg liet jatten” en meer van dat fraais. In de fris gekoelde lucht voelde je de saamhorigheid tastbaar hangen: “Het moest inderdaad maar eens uit zijn met die jattende buitenlanders”. Een jongeman in een veel te ouwelijk krijtstreeppak viste behulpzaam een mobiele telefoon uit zijn leren aktetas en bezwoer de verkoopster het aan hem over te laten, de politie zou weldra ter plekke zijn.

“Hè mens, waarom heb je nou niet even op mij gewacht, ik zei je toch zo terug te zijn?”. Als een toeschouwer hoorde ik de woorden over m’n lippen komen en pakte het meisje bij haar schouder. “Wat moet het kosten mevrouw?” vroeg ik, onderwijl een aantal $50.- biljetten uit mijn portefeuille halend. Ik betaalde met een flinke toegift en verbluft nagekeken door de meute, de krijtstreep met de mobiele telefoon werkloos in de slap hangende arm, verlieten we het pand. “Dat is een duur hemdje dat je daar hebt” zei ik eenmaal aangekomen op veilig terrein. “En nu denk jij zeker gelijk dat jij daaronder mag zitten hè”. Ze zei het met een schalks lachje, maar het trof mij als een vuistslag in mijn gezicht. Ze zag het. “Nee Oompje, je wordt bedankt hoor. Het was lief wat je daar voor me hebt gedaan. Het heeft je een bak geld gekost”. We liepen zwijgend verder tot we om de hoek van Trafalgar naar Halifax Street bij mijn auto stonden. Ik vroeg haar wat ze van plan was, of ze een plek had om naar toe te gaan, waarop ze met een wijds gebaar haar armen opende en theatraal verkondigde dat de hele wereld haar huis was; ze zou wel een plek vinden voor de nacht en anders was er altijd nog de nachtopvang van het Leger des Heils. Ik opende het portier voor haar en zonder aarzeling stapte ze in, gooide het plastic tasje met haar net verkregen T-shirt achteloos over de voorbank naar achteren.

Het langzame ronddraaien van de startmotor had altijd weer hetzelfde effect op passagiers, maar toen de motor na zo’n 10 seconden draaien aansloeg verscheen er een tevreden glimlach op haar gezicht. Ik nam de kustweg via Tahunanui; ik geniet zo altijd van de rit terug naar huis, de Bay, de Western Ranges die langzaam uitlopen in zee. Het begon langzaamaan winter te worden; de zon stond laag en scheen recht in mijn ogen. Naast mij op de bank neuriede zij een melodie die ik niet thuis kon brengen, langzaam en triest. Het paste in dit landschap, op dat moment. “Het gaat over een meisje op een station dat haar geliefde ziet vertrekken en weet dat hij nooit terug zal komen…”, zei zij, alsof zij mijn gedachten kon raden. “Waarom doe je dit Oompje, wat ga je met mij doen?” Ik zei dat zij er uit zag alsof ze een goed bed kon gebruiken, en rust, dat ze welkom was in mijn huis en niets hoefde te vrezen. En terwijl ik die woorden uitsprak besefte ik wat een eenzame oude man ik was geworden.

Een half uur later hobbelde de oude Holden Kingswood langzaam de oprijlaan op, omhoog, door de boomgaard naar het huis. Ik keek opzij en zag wat een kind het nog leek dat daar naast mij lag te slapen, haar hoofd tegen de portierstijl en zacht bubbels blazend tussen haar lippen. Ik liet haar slapen, ging naar binnen om de kachel aan te steken en het restant van de quiche van gisteren in de oven te doen. Ik voelde een vreemde gloed binnen in mij branden, een warm gevoel van geluk en voldoening.

Er was blijkbaar weer een stroomonderbreking geweest zag ik aan het knipperende lichtje van het antwoordapparaat en ik verving de geknapte stop voor de verlichting in de keuken. Het was een warm huis, een huis dat vroeg om gezelligheid, rennende kinderen, geroezemoes van een groot gezin om de eettafel. We hadden het allemaal zo mooi voor ons gezien, maar welk mens heeft zijn lot in eigen hand? Toen we de eetkamer verbouwden koos Esther voor Lawson Ceder, dat was heel bijzonder in die dagen en de aangename wierookachtige lucht die het hout verspreidde hing nog steeds in de kamer. Ze had een vooruitziende blik, Esther, maar die dronken hufter in z’n pick-uptruck had ze niet zien aankomen. Ik voelde de tranen over mijn wangen lopen. Wat was dat toch, het overkomt mij telkens vaker dat ik m’n emoties niet meer kan bedwingen.

Die eerste jaren heb ik enkel maar gewerkt; de plannen volbracht zoals we die gemaakt hadden. De keuken, de woonkamer – gebouwd rond de Hongaarse tegelkachel, Esther’s atelier… De kinderkamer was al af. Ik heb maar één kinderkamer gebouwd en er heeft nooit iemand in geslapen. De mobiel, het ledikantje van Esther’s tante, de schilderingen van Winny the Poo, door Esther, op de wanden…, er is niets veranderd. Ze hebben geprobeerd ons kind in leven te houden, acht maanden was het en over de naam waren we nog niet eens uit. Het heeft niets geholpen. God weet wat ze hebben gedaan; het moet een interessant experiment zijn geweest voor de artsen, maar het bleek niet levensvatbaar. Samen met Esther is zij gecremeerd, de as verspreid over de golven van de Bay, hier voor ons huis. Zo zou Esther het gewild hebben en voor mij, voor mij is het waarschijnlijk goed om níet dat graf te hebben…, hoe ik ook wens dat het er is.

Ik hoorde de zware buitendeur open gaan en het gekraak van de oude planken vloer in de hal. Ze gaf mij net genoeg tijd om terug te komen vanuit mijn herinneringen voor ze op haar sokken de kamer in liep. Ze dwaalde met haar handen over de tegels van de kachel, dromerig en ging zitten op de onderste rand van de kachel. Voor Esther was het belangrijk die kachel te hebben, een tastbare herinnering aan haar jeugd in Budapest, maar niet gemakkelijk om hier te realiseren. Uiteindelijk vonden we een Kroatische metselaar in Auckland die hem wilde bouwen; alleen de reis hebben we hem vergoed, zijn onderdak en de drank. Het deed hem plezier dat er in dit land nu tenminste één behoorlijke kachel bestond.

“Ik heb niet vaak bezoekers” sprak ik, m’n ogen gericht op Esther’s foto die zij in haar hand had. “Zij is mooi, je vrouw, Oompje. Wat is er met haar gebeurd?” Het was een onderwerp waar ik nooit over sprak en de mensen in mijn omgeving wisten dat taboe te respecteren, maar haar directheid en zachte ogen overbluften me. Ik vertelde haar wat er was gebeurd, en nog veel meer. Ik sprak en sprak, ik sprak over gebeurtenissen waarvan ik mij het bestaan al zo lang niet meer had herinnerd. De geur van verbrande quiche onderbrak mijn woordenstroom en ik ging naar de keuken. De restanten van de afgeschraapte halve taart bracht ik terug naar de woonkamer, waar het meisje net een slok nam van een galante metalen heupflacon. Ze reikte mij de fles aan en zei dat het me goed zou doen. “Šljivovica, goed voor sevdah – en dat is waar je aan lijdt Oompje.” De drank brandde mij in de keel en verspreidde een warme gloed in m’n buik. “Sevdah”? vroeg ik. “Sevdah is je verliezen in je emoties, je laten gaan, dieper en dieper tot je niet verder kunt. Het gaat het best met drank en een zigeunerorkest. Wij, in Bosnië, zijn er volleerd in, maar het is de kunst om er ook weer uit op te kruipen Oompje en daar lijk jij niet zo goed in te zijn”. Ze reikte mij weer de fles en ik liet die weldadige warmte opnieuw in mij komen. Ik vroeg haar naar haar naam, naar wie zij was, maar een antwoord kreeg ik niet. Het was niet belangrijk zei ze en gaandeweg de alcohol meer bezit van mij nam en ik zachtjes weg sukkelde op de trieste melodieën die zij neuriede, haar zachte gezang, vulde ik mijn eigen beeld in van dit meisje.

We aten de quiche uit de hand, zittend op en voor de kachel en we dronken. Het was lang geleden dat ik zo veel, of überhaupt, gedronken gehad. Ik voelde dat ik genoeg had gehad en met een gemengd gevoel van weemoed en geluk vertelde ik haar van de slaapkamer, mijn dochter’s slaapkamer en ik begaf mij naar mijn bed.

Het was bijna 4 uur ’s ochtends zag ik op de wekkerradio toen ik het dekbed voelde oplichten en zich een paar ijzige voeten tegen mijn kuiten drukten. Ik verkrampte, voelde mij loom en vertraagd, maar realiseerde mij wel dat het dat jonge meisje was dat hier plotseling bij mij in bed lag. Doodstil bleef ik liggen, niet in staat de geringste beweging te maken. Ik voelde hoe haar lichaam langzaam tegen het mijne aanschoof, haar benen die zich tegen mijn benen aandrukten, haar onderbuik tegen mijn billen en een arm die langzaam over mijn middel gleed, naar boven kroop en op mijn borst bleef liggen. Ze trok haar bovenlichaam tegen mijn rug aan en ik voelde hoe haar zachte warme borsten zich tegen mij pletten. Het was moeilijk mijn ademhaling onder controle te houden terwijl de paniek zich van mij meester maakte. Ik voelde haar hand verder omhoog kruipen, over m’n hals, raspend over mijn baard van een dag oud tot ze er mijn mond mee dicht drukte en zich lenig over mij heen bewoog. Vaag zag ik haar contouren, boven op mij zittend, het dekbed als een cape over haar schouders.

Ik kan mij niet herinneren hoe en wanneer ik in slaap viel, maar de volgende ochtend werd ik laat wakker, de zon scheen door een opening tussen de gordijnen door de kamer in. De wekker knipperde 00:00. Ik lag alleen in bed, maar ik kon haar bijna tastbaar ruiken. Ik stond op, sloeg mijn oude badjas om en trok de gordijnen open. De zon kwam al halverwege het gazon en in het nog niet bereikte gedeelte in de schaduw glinsterde de rijp. Ik zag een verdwaalde bellbird van tak tot tak hippen in de kale berk naast de oprijlaan en halverwege de oprijlaan zag ik haar lopen. Haar bruin leren jack, de vale spijkerbroek, dikke wollen sokken in zware bergschoenen. Ik probeerde te roepen, maar er kwam geen geluid uit m’n keel; ik tikte op de ruit, maar ze kon het niet horen. Toen keek zij om, een stralende lach terwijl ze nonchalant haar haar met een zwierige zwaai naar achteren gooide. Ze zwaaide.

Ik rende naar beneden, gleed uit over de trap, schaafde mijn scheenbeen, vond de deur op slot en rende door de keuken naar de achterdeur. Voor ik de hoek rondde om haar te kunnen zien wist ik dat het voorbij was, zij was weg.

Ik zonk neer op de veranda, mijn hoofd tussen mijn knieën en pas toen ik geen tranen meer over had, liep ik terug de keuken in. Nu pas rook ik de vers gezette koffie. Ze wist hoe mijn kleine aluminium espresso apparaatje te gebruiken. De tegelkachel was nog warm en ik ging zitten op haar plek. De flacon had ze achter gelaten, leeg, eronder een kassabonnetje waarop zij “Sevdah van Vera” had geschreven. “Sevdah” zei ik hardop, en weer, en weer en begon vreselijk te lachen.

Vera © Daan Kolthof

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2005  Daan Kolthof  Beoordeling BSN