Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2002  Daan Kogelmans

De kleine heldin - Daan Kogelmans

Als het radarwerk een giganische klok draaiden de planeten langzaam hun ronden boven haar hoofd. En om haar heen hijgde Europa na van de wereldoorlog die het continent aan de rand van de afgrond had gebracht. Maar van dat alles was zij zich niet bewust.
Met gebogen hoofd liep Roely over het zandpad achter de boerderij waar zij woonde. Haar ogen bewogen spiedend heen en weer over het gele zand. Haar blauwe geruitte jurkje flutterde rond haar kleine knietjes. De vlierbesstruiken wierpen zwarte schaduwen op de grond. Af en toe schopte ze door de harde, droge korst van een zandribbel die dan stoffig ineenzakte.
Mama had gezegd dat ze moest helpen aardappels schillen in de kleine warme keuken van de boerderij terwijl haar broers op het land werkten. Maar Roely had belangrijkere dingen te doen.
Gisteren had ze in het zand een blauw stuk glas gevonden. Ze had het met duim en wijsvinger opgepakt en tegen het licht gehouden. Het was rondom afgeslepen als een kiezelsteen. Het oppervlak was dof van de slijtsporen. De zonnestralen schitterden in de fijne barstjes in het centrum van het glas.
Ze bekeek het aandachtig, met één dichtgeknepen oog. Het stuk glas, zoveel was wel duidelijk, was niet van deze tijd en ook niet van deze plaats. Nergens in de streek werd glas van zo'n diepblauwe kleur gemaakt of gebruikt. Het glas dat zij kende was wit of bruin en heel soms groen. Het stuk glas dat zij tussen haar vingers had gehouden was dus een artefact. Het was door een onbekende beschaving achtergelaten precies daar waar zij op dat moment stond. Het was een spoor van een mens die ooit gelopen had waar zij nu liep.
Ze spiedde rond en voelde het stuk glas warm in haar vuist liggen. Ze kwam langs de akker waar haar broers werkten. Met ontblootte bovenlijven werkten zij in de volle zon. Het getik van de spaden tegen de harde, kiezelrijke grond klonk in de lucht. Ze rook de geur van de verse omgewoelde aarde.
Eén van hen leunde tegen een afrasteringspaal aan de kant van het pad. De paal was van een oude, kromme boom gemaakt, het hout was kleurloos van de zon. Met een mok schepte hij water uit een ijzeren emmer en dronk.
"Daar hebb'n wie Roely," zei hij en veegde met een rode zakdoek zijn gezicht af, "wat kom je doen, zusje?"
Ze kneep in het blauwe stuk glas. Ze keek kwaad naar hem op.
"Dat gaat oe niks an." zei ze.
"Ben ie soms weer oan't nietsnutt'n?" vroeg hij, lachend.
"Ie ben zelf'n nietsnut." zei ze. Hij lachte en keek over het land. Zijn brede, zwartvuile borst glom in de zon.
"Ie zou moe toch help'n met de aerpels?" zei hij toen.
"Wat kan mij die aerpels skel'n," zei ze, "ie met oe eeuw'ge aerpels." Hij keek haar strak aan, zijn ogen glinsterden. Zijn handen waren groot en vuil van de aarde.
"Ie voelt ie te belangriek voor oeze aerpels." zei hij, "moar wie werkt op 't land en ie zit de ganse dag te nietsnutt'n en 's avonds heb ie honger en wie geeft oe dan te eet'n?"
Ze keek naar de grond.
"Ik voel me niet te belangriek," zei ze. Ze was stil
"Ik heb'n stuk glas evond'n" zei ze toen.
"Wat?" zei hij.
"Hier," zei ze en ze opende haar kleine witte handje voor hem. Met zijn dikke zwarte vingers pakt hij het eruit. Hij keek ernaar. Hij hield zijn hoofd scheef en fronsde zijn wenkbrauwen.
"Iemand heeft het achter 'elaat'n op 't zandpad." zei ze.
"Nou'en?" vroeg hij het haar teruggevend. Ze keek hem onbegrijpend aan.
"Nou'en?" vroeg ze.
"Ie kan d'r niet van eet'n is het wè?" zei hij, "Toe zus, ga moeke help'n in de keuken." Hij pakte zijn spade en wilde al terug lopen naar het land. Maar Roely bleef stokstijf staan.
"Vort," zei hij.
"Nee," zei ze en ze stapte weg in de richting die ze al gevolgd had.
"Ie krijgt vanavond geen aerpels." riep hij haar na.
"Da kan me niks skel'n" riep ze zonder om te kijken. Haar broer schudde haar hoofd en liep met zijn spade op zijn schouder terug naar de plek waar hij werkte. Roelies ogen speurden de wallen van het pad af. Haar voeten maakten kleine kuiltjes in het zand die ineenzakten zodra ze haar voet eruit trok.
"Aerpels," mompelde ze, "eeuwig en altied aerpels." Ze kwam bij een kruising met een ander zandpad. Bij het hek van de wei voor haar stonden een paar vuilwitte schapen. Ze keken haar met nieuwsgierige bruine ogen aan en blaatten. Één dronk uit een waterbak. In het pad dat het hare kruiste zaten verse sporen van een paard en wagen. Ze keek naar links. In de verte verdween de weg in een donkergroen eikenbos dat zich over de hele horizon uitstrekte. De wagen stond aan de rand van een weiland. Een boer in blauwe kleren stond gebukt over een schop.
De weg die zij volgde, liep langs het weiland met de schapen naar een klein berkenbosje. In het bosje was een hunebed waar Roely vaak speelde als ze alleen wilde zijn. De schapen wandelden met haar mee terwijl zij erheen liep.
In het berkenbosje was het koel. De grond was begroeid met lang gras. De gevlekte schaduw van de berkebladeren lag over de gigantische beige en bruine keien van het hunebed. Roely bleef er voor staan. De keien lagen daar stil en eeuwig op elkaar gestapeld. Eentje was een beetje verzakt. Een professor had hier eens opgravingen gedaan en die had gezegd dat de stenen
daar drieduizend jaar geleden door mensen opgestapeld waren. Roely voelde het blauwe stuk glas in haar hand. Drieduizend jaar. Het getal maakte haar duizelig. Zelf was ze nu, ze telde op haar vingers, acht jaar. Drieduizend jaar, dat was. Ze vertrok haar mondje en haar wenkbrauwen gingen scheef staan. Dat was oneindig.
Met langzame pasjes, haar gezicht ernstig, haar handen achter haar rug, liep ze om het hunebed heen. Achterin, tussen twee grote keien was een gat waar alleen een klein meisje als zij doorheen kon kruipen. Ze ging op haar knieen zitten en wurmde zich erdoorheen.
Binnen was het donker en koel. Het rook naar klei en aarde. Ze veegde met haar hand een plek schoon en ging op de grond zitten die een beetje vochtig was. Ze leunde tegen een grote, ruwe kei die ver boven haar hoofd uittorende. Ze liet haar ogen aan het licht wennen.
Toen voelde ze naast zich in een spleet tussen twee stenen. Ze haalde er een klein sigarendoosje uit. Er kroop een oorwurm overheen. Ze veegde hem eraf en opende het doosje. In het doosje zat een opgevouwen stuk papier en een potloodje, een paar geldstukken en een blauw doekje. Ze vouwde het stuk glas voorzichtig in het doekje. Daarna vouwde ze het papier open. Ze keek er ernstig naar. Er was een lange, kronkelige lijn op getekend. Aan de lijn zaten allemaal haken en aan de haken hingen schotse en scheve poppetjes met handen als harken.
Ze pakte het potloodje en legde het papier voorzichtig op het deksel van het doosje. Bij de poppetjes tekende ze voorzichtig en aandachtig de ronde vormen van aardappels. Ze hield haar gezicht vlak bij het blad. Haar tong stak tussen haar lippen uit.
Aan het eind van de gekrulde lijn tekende ze een grote bek met enorme tanden waaraan bloeddruppels zaten. In een hoek van het papier tekende ze een meisje met een jurkje aan. Het meisje met het jurkje keek naar boven naar de lijn met de poppetjes.
Ze zuchtte en bekeek haar kunstwerk. Ze maakte het jurkje nog wat kronkeliger en ze maakte de lange lijn waaraan de poppetjes hingen langer en langer tot onvoorstelbaar lang was en eindigde in een hunebed. Ze bestudeerd opnieuw haar kunstwerk, lang en ernstig. Ze knikte en vouwde het papier voorzichtig op. Ze stopte het in het doosje en verborg het doosje in de
spleet tussen de stenen die daar al drieduizend jaar gelegen hadden. Ernstig staarde ze tussen de stenen door naar haar broers die in de verte de grond bewerkten.
"Aerpels" fluisterde ze.

De kleine heldin © Daan Kogelmans

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2002  Daan Kogelmans