Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2004  Claus Bollaert

Neef James - Claus Bollaert

Ik weet eigenlijk niet goed wat ik me van mijn neef had voorgesteld maar zeker niet de gedrongen, kalende man die met een rood aangelopen hoofd door de douane komt. Niets doet nog denken aan de peuter van mijn herinnering. Overigens niet zo verwonderlijk aangezien ons eerder samenzijn veertig jaar geleden plaatsvond. Maar omdat er na hem geen verdere passagiers van de vlucht uit Detroit volgen, en de hal langzaam leegloopt, moet hij het wel zijn. Neef James is blijkbaar zekerder van zijn zaak want nadat hij een sigaret heeft opgestoken komt hij rechtstreeks op me af.
‘Wat een ongelooflijke rotvlucht,’ foetert hij. ‘Zelfs intercontinentaal mag er niet gerookt worden en dan begint zo’n bureaucraat nog te zeuren ook als ik eindelijk een sigaretje op wil steken terwijl ze mijn koffer binnenstebuiten keren. Een schandaal, dat is het.’ Inmiddels staat hij voor me, kucht, en blaast een wolk in mijn gezicht.
‘Neef James, wat leuk je weer te zien. Welkom in Ierland!’
Even kijkt hij me verbaasd aan maar herinnert zich dan zijn manieren. ‘Ach, je hebt gelijk, laat ze barsten. Brandon, kerel, hoe is het met je?’ Hij grijpt mijn hand en pompt deze enthousiast op en neer. ‘Alle goden, wat geweldig om weer voet op vaderlandse bodem te zetten. Dit is een memorabele dag, waarde neef. Sigaret?’ Hij houdt me het pakje voor.
‘Eh, nee dank je, ik rook niet.’
‘Verstandig, neef, verstandig.’ Met de gloeiende peuk steekt hij een nieuwe aan. ‘Hoewel, een sigaretje op zijn tijd is heilzaam voor lichaam en geest, wat ik je brom. Met mate natuurlijk, dat spreekt voor zich. Gaan we?’ Druk gesticulerend ratelt hij door als ik hem voor ga naar mijn auto. Deze staat nog bekeuringvrij aan de gele streep. James verstomt en aanschouwt het barrel vol ongeloof.
‘Alle goden, je wilt toch niet vertellen dat je met dit museumstuk het halve land bent doorgereden? En -zijn gezicht betrekt- dat we in dit ding weer helemaal terug naar Ballycarrick moeten?’
‘Loopt als een zonnetje, je moet alleen geen haast hebben. Maar ach, haast is voor dwazen. Kom op, stap in.’
Eenmaal gezeten wacht ons de avondspits. Neef James steekt nog eens op. ‘Geen airco zeker,’ bromt hij, argwanend naar het eenvoudige dashboard kijkend.
‘Welzeker,’ antwoord ik, ‘de luchtverversing is volledig mechanisch.’ Ik draai het raampje open om de rook te laten ontsnappen. Inmiddels is het verkeer echter danig vastgelopen en er komen minstens zoveel gassen naar binnen als James buiten blaast dus doe ik het maar weer dicht. Vijf sigaretten verder staan we nog steeds bumper aan bumper en verhaalt James over zijn bedrijf. Ondertussen amuseert hij zich met het bestuderen van de auto’s. File-eigen passeren die nogal langzaam en al snel slaat de verveling toe.
‘Zo komen we er nooit!’
‘Valt reuze mee hoor, er is maar één dagelijkse file in heel Ierland,’ beweer ik.
‘Ja, en daar staan we middenin.’ Hij hoest en haalt zijn sigaretten weer te voorschijn. Ik herinner me een recent artikel over meeroken en haal gelaten mijn schouders op. Het kunnen wel eens twee lange weken worden. Onder een uithangbord waarop ’s lands bekendste exportproduct wordt aangeprijsd parkeer ik.
Binnen is het vol en de rook hangt laag tegen de balken. James elleboogt zich naar de bar, een zog vertoornde blikken achterlatend. ‘Borrel?,’ opper ik.’
‘Goed idee, laat mij maar even…’ Onderzoekend glijdt zijn blik over de flessen achter de toog. Zijn ogen beginnen te glinsteren wanneer hij een fles herkent. ‘Lismore supreme malt, alle goden, het is lang geleden dat ik dat geproefd heb. Twee van die, barman, maak er maar dubbele van.’ De oude barkeeper bromt goedkeurend en zet twee flinke borrels voor ons neer. ‘Cheers, Brannyboy,’ zegt James. Hij steekt zijn neus diep in het glas en neemt een forse teug. Verrukt kijkt hij me aan. ‘Alle goden, Branny, dat smaakt goed. Dit is de smaak van Ierland. Gemoute granen, het smeulende turfvuur en een vleugje licht tintelend zeezout. Ervaar hoe het soepel naar binnen stroomt, een zoete nuance op de tong en zweempje bitter achterin. En er zit wier in de afdronk. Proef je het, Branny, zeewier en hoogveen, wat een subtiele combinatie met de verfijnde rook van planten die tienduizend jaar geleden ons mooie land begroeiden.’ Hij lijkt nog verdere superlatieven te zoeken en ik neem een slok. Dat de Ierse whiskey’s boven gesloten vuren worden gestookt en daarom de smaak van turfrook ontberen houd ik maar voor me. James slaat zijn glas achterover en zet het met een klap op de bar. ‘Hetzelfde, barman.’ Ik herinner me zijn woorden op het vliegveld: alles met mate, dat spreekt voor zich. Het tweede glas is ook geen lang leven beschoren. ‘Gaan we?,’ zegt hij, en het is nauwelijks een vraag. Een onrustig baasje, die neef van me.
Het is nog steeds druk en James blijft ongedurig. Wanneer ik stop bij een pomp fleurt hij op. ‘Laat mij maar even,’ zegt hij, en belast zich met het tanken. Hij buigt voorover en snuift de benzinedampen op. ‘Ruik je dat, Brannyboy,’ grijnst hij. ‘De geur van vooruitgang. Heerlijk.’
Verder gaat het en eindelijk laten we de stad achter ons. Het wordt nu snel rustiger. Ik draai mijn raam op een kier. Even later schrikt James op. ‘Problemen?,’ vraagt hij, en laat zijn blik onderzoekend over het dashboard gaan.
Ik kijk verbaasd. ‘Ik dacht dat ik wat rook.’ Hij steekt nog eens op. ‘Mag het raam dicht, het tocht hier.’ Met wat niet mijn laatste zucht van de dag zal zijn gaat het dicht. James luistert aandachtig naar het gemoedelijk ronken van de motor. ‘Hm, loos alarm,’ bromt hij. ‘Kunnen we niet harder?’
Niet harder maar wel gestaag vorderen we richting Ballycarrick. De wegen worden smaller en slechter en het land is wijds en leeg. Het begint zachtjes te regenen en met elke druppel lijkt James’ enthousiasme voor zijn geboorteland verder af te nemen. Hij vervalt in een somber staren en rookt zwijgend. Het schemert al wanneer ik boven op de heuvel stop. Beneden ons ligt het dorp aan de beschutte baai. De vissersboten op het strand en rook uit de schoorstenen. Het dorp waar de tijd stil staat. Talloze malen zag ik het maar nog steeds ontroert het tafereel me. ‘Home sweet home, James. Herken je het?’
James zegt niks maar steekt nog eens op. Dan stapt hij uit en kijkt peinzend naar het dorp. Plotseling haalt hij zijn neus op en draait zich om naar de auto. ‘Ik zei het je toch,’ zegt hij. ‘Er is iets met je auto. Er hangt een vreemd luchtje.’ Ik stap uit en ruik. Bevreemd proef ik de lucht maar kan niets ontdekken. James loopt snuivend om de auto heen, zijn geboorteplaats vergeten. ‘Hm, hier ruik ik het ook, en hier.’ Ik kijk hem aan, zie de sigaret in zijn mondhoek en het begint te dagen. Langzaam welt de lach in mijn keel.
‘Wat jij ruikt, beste neef, is niet de auto. Oh nee, wat jij ruikt is het smeulende turfvuur en een vleugje licht tintelend zeezout.’ De lach bereikt mijn lippen en ik schater het uit. ‘Wat je ruikt is een zoete nuance in de neus en zweempje bitter achterin. Ervaar hoe het soepel naar binnen stroomt. En er zit wier in de atmosfeer. Ruik je het, James, zeewier en hoogveen, wat een subtiele combinatie met de verfijnde rook van planten die tienduizend jaar geleden ons mooie land begroeiden. Wat je ruikt, waarde neef, is de adem van Ierland. We noemen het frisse lucht.’
Een week later sta ik op de heuveltop en kijk hoe de rook uit de schoorstenen kringelt en de vissersboten binnenlopen met hun vangst. Ik ben alleen. Voor mijn neef was het allemaal een beetje te gezapig en na drie dagen herinnerde hij zich plots een belangrijke zakenafspraak. Waarschijnlijk staat hij nu in de file.

Neef James © Claus Bollaert

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2004  Claus Bollaert