Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2015  Chris Huinder Beoordeling Alicia

De juiste woorden – Chris Huinder

Mistflarden dwarrelen over het grindpad tussen besneeuwde akkers. Ze belemmeren mijn zicht. Mijn voeten doen hun best de grotere korrels te ontwijken. Het kost me moeite en verstoort mijn concentratie. Ik moet lopen, denken, terugdenken. Waarom kuste Leny me, zo hevig, zo plots? Haar vingers plantte ze krampachtig in mijn hals alsof onder mijn oudemannenvel een verlepte liefdesplant opnieuw wortel moest schieten. Alsof onze vervlogen jeugd weer kon opvlammen in de enkele jaren die ons nog resten. Haar lichaamswarmte gloeit nog na en verwart me. Wat houdt ze voor mij verborgen?
Ze heeft zo vaak tegen me gezegd, dat ze gelukkig was met Jan-Pieter. Ze keek me dan ferm aan: ‘Ik kan niet liegen, Zlatan. Echt niet. Ik loop meteen rood aan.’
Kan ze echt niet liegen? Is die gedachte niet naďef van me of is die door mijn gevoelens voor haar vertroebeld? Nu moet ik oppassen. Het pad splitst zich hier ergens in tweeën. Het is met die mist moeilijk te zien. Ik kan beter de kortere route, met de wind in mijn rug, naar het café nemen. Zou er een mens bestaan die nooit liegt? Waarom dan al die uitvluchten van haar dat ze geen kinderen wilde? Zij en Jan-Pieter hadden genoeg aan elkaar; dat heeft ze wel tientallen keren herhaald. De ene keer was het: ‘De wereld is al vol genoeg.’ Een andere keer: ‘Het oorlogsgeweld in Joegoslavië breidt zich misschien uit naar andere landen.’ Dan weer: ‘We adopteren misschien een of twee weeskinderen. Later. Dat moet jou toch aanspreken, Zlatan, met al je kritiek op de harteloze wereld.’ Later werd nooit.
Toen we nog jong waren, woonde ze met haar ouders aan de rand van een rijke wijk; ik met mijn ouders aan de andere, arme kant, nog geen twee straten van haar vandaan. We hadden geen broers en zussen. Samen fietsten we naar het gymnasium en samen maakten we ons huiswerk, terwijl ik tegen haar oreerde over de schandalige toestand in de wereld.
‘Ik ben het helemaal met je primitieve opvattingen eens,’ schaterlachte ze, sloeg op mijn schouders en omhelsde me. Ik kuste de grappig kleine aanzetten van kraaienpootjes bij haar ogen, terwijl we over de deken rolden die ik op zoldervloer had uitgespreid.
‘Wat een afschuwelijke kleur groen, Zlatan, die deken.’
‘Leny, ik ben het volledig met je originele opvatting eens, maar voel eens hoe warm en dik die deken is.’
We hadden alleen maar oog voor elkaar en meenden dat ogen niet logen en geen geheimen verborgen. Ik zie ons nog rollebollen, moet ervan lachen en hoor haar ijle stem weer gedichten declameren tussen deze door mens en dier verlaten akkers. Ze werd docente Klassieke Talen, maar ook toen bleef ze in haar vrije tijd gedichten schrijven. Of in haar woorden: verzen. Pure rijmelarij was het. Over bloesemende takken, glinsterend doorzichtig beekwater dat langs lichtbruine keien vliedt, dartelende jongens en meisjes aan de oever. Alles van een lichtheid die elk donker gevaar uitsloot. Geen dreigend oorlogsgevaar, oude mensen, afgewezen liefdes, laat staan verval en dood.
Ze gaf toe dat haar versjes onnozel waren. Dat ze bij lange na geen Aristofanes of Ovidius was. Daar was het haar niet om te doen. Ze had een onstilbare behoefte aan haar rijmelarij die ze niet kon verklaren. Ze wilde dat ik haar begreep als ze haar verzen voorlas, in de hoop dat ik langs die omweg haar diepere gevoelens kon achterhalen. Ik zocht naar haar innerlijke stem tussen de versregels, terwijl ik haar zorgvuldig bestudeerde. Achter het glans van haar ogen zag ik iets schemeren. Was het levensangst? Ik kwam er niet achter.
Ik leg de opstaande kraag van mijn jas plat. De mistvlagen druipen af voor een briesje. Een bleke zon laat zich zien. Dat is het. Leny loog niet, ze verborg. Nog steeds. Welke angst lag er achter haar poëtische lichtheid verborgen? Welke onuitgesproken verwachting of teleurstelling? En waarom? Om mij? Heeft ze dan altijd de angst gehad, dat ik haar met mijn onstuitbare geflirt met andere meisjes zou afwijzen? Maar zij heeft mij toch na stevig aandringen van haar ouders trots en hooghartig afgewezen. Omdat ik niet bij de familie paste! Niet de juiste gedragscodes in acht nam! Ik zou teleurgesteld moeten zijn en dat was ik ook. Ik nam bewust een baan aan als correspondent in het buitenland. Ik wilde Leny uit mijn geheugen bannen.
Tot ik na tien jaar terugkwam en voorzichtig contact met haar zocht. Ze zag er niet echt gelukkig uit, maar was blij me te zien. Jarenlang was ze alleen blijven wonen, met haar gedichtenbundeltjes. Uiteindelijk trouwde ze met Jan-Pieter op een leeftijd dat ze nog kinderen had kunnen krijgen. Nee, ze trouwde niet, ze trok bij hem in als een zwak en laat verzet tegen haar ouders die toen meer dood dan levend waren. Die hadden een trouwpartij gewild vol pracht en praal en met de ganse familie van heinde en ver en de notabelen van de stad erbij. Een showhuwelijk. Een huwelijk dat glans had moeten geven aan de goede opvoeding die ze had gehad, en dat het stevige begin had moeten zijn van haar entree in de stedelijke elite.
‘Ik heb nooit van die poespas gehouden, Zlatan.’
‘Ik ben blij dat je tenminste nog iets van je jeugdverzet hebt bewaard.’
Ze keek me met pretoogjes aan, alsof iets van de vroegere Leny opflakkerde.
Vanaf het begin van haar samenwonen was ze stil en gereserveerd, ook bij vriendinnen. Alleen bij mij, ook als Jan-Pieter erbij was, was ze vrolijk. Als ik haar opzocht, trokken we ons in haar schrijfkamer terug. Jan-Pieter vond het best. Omdat zij om mij of in mijn aanwezigheid lachte, wie zal het zeggen, beschouwde Jan-Pieter mij als een huisvriend. Leny was het volledig met hem eens.
Zonder schaamte declameerde ze in haar kamer haar verzen. Ze liet haar lichaam dansen. Maar ik moest niet te dicht bij haar komen. Haar lijf schermde ze af door het te omhullen met woordenwolken, het met lachsalvo’s te beschermen.
Ze is er mee opgehouden na het overlijden van Jan-Pieter een halfjaar geleden. Ook zei ze haar baan op. Haar schrijfkamer werd een kleine vesting, onneembaar voor de grote wereld buiten. Verborgen in haar fauteuil, die haar beschermde als een nest een onzeker vogeltje, zat ze zichtbaar vermagerend en muisgrijs naar klassieke muziek te luisteren en naar buiten te staren. Ik stoorde haar niet als ik haar bezocht.
‘Echt niet, Zlatan. Ik vind het fijn als je er bent, ook nu Jan-Pieter… je weet wel.’ Woorden als sterven en dood kon ze niet over haar lippen krijgen, zomin als ze in haar verzen voorkwamen. Ze begon mijn geflirt met andere vrouwen als ‘een charmante afwijking’ op te vatten, wilde er alles van weten en wanneer ik van mijn vruchteloze veroveringen vertelde, lachte ze besmuikt.
De wind wordt ijzig. Ik ril en trek mijn jaskraag omhoog. Of huiver ik van haar wegvloeiende lichaamswarmte? Ondanks mijn gewatteerde jas verstenen mijn armen. Mijn kruis is een ijsklomp, mijn voeten zitten vastgeplakt aan mijn sokken die koud water hebben opgeslorpt. Elke warme bloeddruppel die daar langs glijdt bevriest. Waar blijft dat café nou? Ik kijk het pad af, maar door de schittering van het zonlicht op de witte akkers zie ik alleen een dode bonte kraai afsteken tegen de sneeuw. Zijn vleugels zijn uitgespreid als een beschermende mantel. Zijn verweerde kop is naar zijn hals gebogen alsof hij zich van aanvliegend gevaar heeft afgewend. Ik bedek de vogel met een laagje sneeuw en denk opnieuw aan Leny. Ik heb het niet koud, ik ben de kou zelf.
Vanmiddag was ze anders. Ze verliet vrijwel onmiddellijk haar vesting toen ik haar voor haar zestigste verjaardag een cadeau gaf. Waarom? Wat maakte het cadeau in haar los? Een cadeau kan dat niet veroorzaken, die klauwende handen in mijn hals, terwijl ze me met kussen overlaadde.
Stokstijf en doodop ga ik het café binnen. Tegen het piepjonge barmeisje snauw ik ‘koffie met een glas cognac.’ ‘Groot glas, ja’, roep ik haar na.
‘Bestel alsjeblieft een taxi voor me,’ vraag ik haar vriendelijker, als ze schuchter de dranken brengt. Ik druk de warme koffiekop tegen mijn wangen en betaal met een hoofdknik, nadat ik opgewarmd ben. ‘Naar de stad’ is het enige dat ik tegen de chauffeur kan uitbrengen.
Urenlang, zo lijkt het me, schuil ik thuis onder de douche om de kilte uit mijn lijf te verjagen. Het ijs in mijn buik, mijn kruis, mijn voeten smelt en kringelt dan behaaglijk in het afvoerputje. Ik word weer mijn warme, bruisende zelf. Aan de wastafelspiegel vraag ik: ‘Wat wilde hij ook al weer worden? Journalist of politicus? Dat is heel lang geleden, hč. Hij koos voor het eerste, maar dat beroep heeft hij ook niet meer. Hij is een alleenstaande vroeg-gepensioneerde burger, ondanks zichzelf en zonder toekomst. Wat hij heimelijk nog verlangt, is haar lichaam.’ Ik draai me weg en voel opnieuw haar warmte. Ze stroomt naar mijn kruis, mijn lid zwelt.
Zoals kerkklokken met een hels kabaal voor een of andere rouwdienst de rust in mijn huis kunnen verpesten, zo is het gerinkel van mijn telefoon: een lompe inbreker. Ik sla een baddoek om en zoek mijn mobiel. Leny.
‘Ik wil je spreken.’
Ik zwijg en tel de druppels die uit mijn haren op de vloertegels springen.
‘Nu.’
Ik zwijg. Onmachtig. Ik weet niet wat ik moet zeggen. Wat heb ik haar te zeggen? Dat ik nog steeds van haar hou? Dat weet ze toch wel? En zij houdt van mij. Dat is me wel duidelijk. Ondanks de verbittering om mijn geflirt met andere meisjes en vrouwen en vlucht naar het buitenland is haar liefde blijven sluimeren. En die heeft mij vandaag als een wildebeest met klauwen in mijn hals overvallen. Ik zwijg.
 Zlatan.’ Ze aarzelt even. Ik hoor haar snuiven. ‘Zlatan, het spijt me en het spijt me niet.’ Opnieuw een aarzeling, een zucht. ‘Ik kom naar je toe.’
‘Het is goed.’
Ik druk haar weg. Waarom zei ik ja? Het is me allemaal te verwarrend. Hoe lang hebben we voor elkaar niet de juiste woorden kunnen vinden? Waarom hebben we onze liefde voor elkaar achter slot en grendel gezet, op een rantsoen van water en brood? Zou die nog steeds in volle glorie kunnen opbloeien, kunnen uitbreken uit onze gepantserde maar zo fragiele oude lichamen?
Werktuiglijk begin ik me op haar komst voor te bereiden, lusteloos haast. Ik kleed me vormelijk. Doe een stropdas om en weer af. Zie dat ik mijn sokken binnenstebuiten aan heb en trek ze dan goed aan. Ik zet de temperatuur twee graden hoger zodat de kousluiers uit huis worden gejaagd. In de ijskast plaats ik twee flessen wijn. De smaak en geur van tropische vruchten voor straks.
Ik begin aan Sandro Veronesi’s Kalme Chaos maar merk dat ik ongedurig ben, leg het boek weg en begin te ijsberen. Hoe lang blijft ze nog weg? Als ze met de auto komt, kan ze gemakkelijk binnen een halfuur hier zijn. Met de taxi doet ze er hooguit driekwartier over. Van huis tot huis. Van kus tot kus. Ik ijsbeer tot ik een ons weeg en de deurintercom eindelijk overgaat. Leny.
‘Ik sta voor je deur. Ben ik nog steeds welkom?’
‘Natuurlijk,’ antwoord ik toonloos. ‘Ja, natuurlijk,’ iets enthousiaster.
Ze draagt een zwarte mantel waaronder haar lange gele jurk tevoorschijn komt. Rond haar schouders en magere hals heeft ze een wollen sjaal gewikkeld. Het kleedt haar als een stoere vrouw. Ze draagt een eveneens zwarte, ruime bontmuts die een schaduw over haar gezicht trekt. Het bont verdoezelt haar rimpels. Haar strakke lippen heeft ze rood gestift. Ze is een matrone. Ik kus haar en probeer achter de glans van haar ogen haar intenties op te duiken. Ze sluit ze bij mijn ‘wees welkom’.
‘Ssst,’ tuiten haar lippen. Ze legt een wijsvinger op mijn mond, pakt me bij de hand en laat zich door mij naar de woonkamer leiden.
‘Wijn?’ fluister ik.
‘Jou,’ fluistert ze terug.
‘Leny, ik…’
‘Jou,’ fluistert ze opnieuw, terwijl ze haar muts naar achteren schuift en op de grond laat vallen. Als een zijdezacht katje valt het daar in slaap. Ze vleit haar mantel erom heen alsof het beestje anders van kou en eenzaamheid sterft.
Tippend op haar tenen, enigszins wankel, komt ze naar me toe. Mijn dansende meisje, mijn eens hooghartige en trotse ballerina. Ze omarmt me bij mijn middel, drukt haar platte borsten voorzichtig tegen me aan, likt even mijn kin, kijkt me hoopvol aan en spreekt zacht: ‘Hou van me. Probeer nog van me te houden.’
Mijn armen hangen doelloos naast mijn lichaam, haar armen rond mijn middel kruisend.
‘Ik hou van je, Leny. Dat weet je wel. Ik ben altijd van je blijven houden.’
Mijn stem klinkt zwak. Het is een mededeling die alleen maar wanhoop verwoordt.
‘Bewijs het. Bewijs het, lieve Zlatan. Laat je gaan.’
‘Leny, je overvalt me. Kunnen we praten? Wat is er gebeurd?’
‘Praten met je mond is voor de liefdelozen. Liefkozen is praten met je lichaam.’
Ze trekt me mee, ik laat me meetrekken, naar de vloer. We liggen naast elkaar op het tapijt, hand in hand, zonder woorden. Ik draai me naar haar toe en snik op haar borst. Ze strijkt over mijn haar, mijn rug. De kou verlaat mijn botten, maar mijn lichaam blijft verlamd. Ze neuriet een kinderlied dat ik niet ken.
Ik zak weg in de warmte van haar lichaam en droom. Zingend gaan we van school naar huis. Uitgelaten slingeren we door de straten. Voor haar huis geeft ze me een zwierige kushand. In een duikvlucht glijdt hij naar me toe, maar hij glipt uit mijn handen.
Na zo’n twee uur word ik wakker. Aan de ene kant koud, aan de kant waar Leny ligt warm. Ik sluip naar de keuken en trek een wijnfles open. De heldere drank straalt. Ik neem een grote slok. Onderzoekend kijk ik naar Leny. Slapend, ongenaakbaar, onaanraakbaar, geveld en verloren lijkt het, ligt ze languit op het tapijt van getwijnd garen. Nog een slok. Waarom kan ik niet meer van deze vrouw houden? Ik hou van haar, maar waarom kan ik haar niet liefhebben? Omdat ze verbitterd is waardoor een lijfelijke liefde tussen ons onmogelijk is geworden? Door haar afwijzing die een grote teleurstelling voor me was? Door de wraak die ze met haar samenwonen met Jan-Pieter op mij heeft genomen?
Op kousenvoeten, met een glas wijn in mijn hand, loop ik naar haar toe. Ik ga met gekruiste benen naast haar zitten en bestudeer haar. Een gelijkmatig gerimpeld gezicht. Haar ogen hebben achter lange zwarte wimpers dekking gezocht. Haar dunne lippen staan ietsje uit elkaar, twee parallel lopende lijntjes. Als een bootje op kalm water deint haar borst op en neer. Haar puntige bleke knieën zijn steels onder haar jurk uit gekropen. Haar smalle blote voeten hebben zich tegen elkaar gevleid.
Ik verslik me en hap naar adem. Idioot dat ik ben! Ik ben het die deze vrouw heeft afgewezen. Die gedachte dringt zich als een bruut aan me op. Een stommerd ben ik, oer-, oerdom! Ik geef een knal tegen mijn voorhoofd.
En ik vlieg op en ren naar de slaapkamer om de oude deken te halen waarop we vroeger hebben gerollebold, en spreid die over haar benen. Over haar voeten vlei ik haar mantel. Ze snort weldadig, ze is zichzelf genoeg. Een betoverend palet van zwart, groen en geel met toefjes bruin, wit, rood en blauw ligt aan mijn voeten. Met deze kleurenpracht zou ik haar willen bedekken, mocht ze vóór mij komen te overlijden.
Ik trek resoluut een vel uit de schrijftafella en begin aan een brief. ‘Lieve Leny, ik hou van je. Jij van mij, en ik weet hoe het verder moet.’
Ik stop. Mijn gedachten stokken. Wat kan ik verder schrijven? Hoe gaan onze levens verder? Wat moet ik doen? Haar wakker maken en vrijen met haar?
Ik ga terug naar de keuken, zet het raam open, drink. En denk: Ja, ik kan Leny gelukkig maken, we kunnen van elkaar genieten. Ik kus haar zacht wakker en nodig haar uit in mijn huis te blijven slapen. Ze knikt alsof het zo al eerder moest zijn. Ik haal een grote koffer en zware tas uit haar huis op.
Leny spreekt niet over haar verleden, over Jan-Pieter, over thuis, over haar verzen. Ze geniet van elke dag die ze bij me is, zegt ze gespannen. De eerste dagen voel ik me benauwd. Voortdurend om me heen haar zwijgen waarmee ik me wil verzoenen. Haar gelaten staren dat ik in mijn leven wil opnemen. Maar met een stralende lach gaat ze op in muziek van piano’s, violen en cello’s.
Eten doet ze nauwelijks. Nerveus begint ze met mij wijn te drinken. Langzaam kalmeren haar zenuwen. Ik wil haar opnieuw tot leven brengen. Ik haast me.
Ik laat haar eigen fauteuil overkomen en plant die in een hoek van de kamer, met uitzicht op de tuin. Met bonte kussens waarvan de kleuren in elkaar vloeien, bouw ik haar nest uit. Ze zit in een stilleven van gelen, rozen, blauwen. Ik zet lange vazen met pauwenveren om haar heen. Ik knutsel haar eigen universum van woordloos kijk- en luistergeluk in mijn huis. Ze neuriet dromerig een lied dat de hemel opzoekt. Ze wordt deel van mijn leven.
Ik koop een nieuw bed, zo groot als een vorstelijke divan. Het slokt mijn hele slaapkamer op. We kijken er samen naar Pauw en Witteman, omdat ik zo graag de politiek en de toestand in de wereld blijf volgen. Ze stemt toe, en glimlacht afwezig en vermoeid om mijn niet aflatende commentaar op de domme meningen van sommige gasten in het tv-programma. En ze schatert geluidloos om de nieuwe naam die ik de twee presentatoren geef: Scheef en Groef. Pauw vanwege de ongelijke stand van zijn schouders waarbij hij achterover geleund zijn vragen stelt. Witteman omdat hij linksom, rechtsom blijft terugkomen op verkeerde antwoorden of rare opmerkingen. Ze kijkt me met pret in haar ogen aan. Ik breng haar opnieuw tot leven en kus haar.
Als overrijpe vruchten liggen we tegen elkaars poreuze lichamen geplakt. Kwetsbare, gelukkige naakten in verfrommelde lakens. Voor de ultieme versmelting deinzen we terug. We vragen er elkaar niet om, niet omdat we er te oud voor zijn. We weten van elkaar dat het overschrijden van die grens het definitieve verlies van onze gezamenlijke jeugd betekent.
Twee weken later is ze dood. Als een weerloze koningsmantel-vlinder ligt ze midden op ons bed in haar gele jurk, haar zwarte mantel over zich heen gespreid. Dan lees en herlees en lees ik nog eens haar stompzinnige briefje. ‘Lieve Zlatan, ik dank je dat je van mij hebt willen houden. Je bent altijd de enige geweest van wie ik heb gehouden. Deze laatste weken waren de fijnste van mijn leven. Het was alles wat ik nog wilde. Leny.’
Ik zet de vazen met de pauwenveren rond het bed en spreid de groene deken over haar uit.
Ik sluit haar ogen en ga naast haar liggen, met mijn handen op haar handen.

De juiste woorden © Chris Huinder

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2015  Chris Huinder  Beoordeling Alicia