Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2013  Andy Pauwels

Smokkelwonde - Andy Pauwels

Een hoog schurend geluid van metalen wielen op metalen rails. Naast me komt een trein tot stilstand.
Achter me het snel klikkende geluid van soldatenlaarzen op de glanzende vloer.
‘De uitgang links!’ schreeuwt mijn broer Karel naast me.
In flitsen zie ik voorbijgangers om me heen; een lange grijze jas, een geblokte pofpet, een vrouw met een kind aan de hand, een oude man,... Geschrokken springen ze opzij.
Een dikke vrouw ziet ons niet en blokkeert de doorgang. Ik geef haar met mijn schouder een flinke duw waardoor ze met een schreeuw opzij valt.
Zo snel we kunnen, spurten we naar de uitgang.
Onze achtervolgers zijn met z’n drieën. De hoogste in rang, met peperkleurige krulsnor, wordt geassisteerd door twee jongemannen.
Een lange en een korte dikke, Laurel en Hardy, maar de komische noot ontbreekt vandaag.
De kleine heeft het postuur van een kleerkast, met bolle wangen en varkensoogjes.
‘Stehen Bleiben!’ Zijn stem weergalmt en blijft onder de stalen overkapping hoog boven ons hangen.
Ik denk aan de foto in mijn broekzak. Een foto van een lachende vrouw met een kind op de arm. Het was de honger die me uiteindelijk tot smokkelen dreef. Mijn gezin moest overleven, koste wat kost. Jarenlang heb ik de Nieuwe Orde plichtsbewust gediend. Ik hou van de efficiënte structuur, de orde en tucht. Men voorspelde me dat mijn dochter zou opgroeien in een betere wereld dan de wereld die ik gekend had. Een wereld met werkgelegenheid en levensruimte voor iedereen.
Door mijn domme schuld word ik nu achtervolgd door degenen voor wie ik zoveel respect had.
De stationsuitgang wordt omgeven door brede zuilen. We lopen het centrum van de stad in.
Het is een snikhete dag. Het zonlicht spoelt over me heen. Ik knipper met mijn ogen.
De soldaten geven de achtervolging niet op.
‘Stehen Bleiben!’ De irritatie is onmiskenbaar hoorbaar. We denken er niet aan te gehoorzamen. De oorlog loopt ten einde, de Duitsers hebben alle hoop op een goede afloop opgegeven. Ze zijn wreder geworden.
We vertrouwen op onze snelle benen.
Vanuit mijn ooghoek zie ik dat de Duitse soldaten terrein op ons verliezen.
De stad schiet aan me voorbij. Barokke gevels met beeldhouwwerk dat Bijbelse figuren uitbeeldt, uitstekende balkons en torentjes die het gewicht van zware klokken torsen.
En toch is de stad anders dan voorheen. 
Huizen zijn verlaten omdat de inwoners op de vlucht zijn. Deuren en ramen zijn met planken dichtgespijkerd, om dieven en landlopers te weren.
De mensen die ons passeren lopen lichtjes voorovergebogen, alsof er een zware last op hun schouders rust. Hun ogen liggen diep verscholen in hun oogkassen, de kleding die ze dragen lijkt een maat te groot.
De straatventers die vroeger luidkeels hun waren aanprezen zijn verdwenen, net zoals de muzikanten en hun vrolijke deuntjes. Ze hebben plaatsgemaakt voor bedelaars en daklozen.
Voor ons rijzen grijze woonblokken ten hemel. We kunnen er de Duitsers afschudden.
Een sliert mensen steekt de straat over. We hebben geen tijd om na te denken. Ik trek Karel aan de arm met me mee.
We lopen de straat over en vluchten achter een hoek een café binnen. Ik durf niet achterom kijken.
Het is niet druk in het café. Twee tooghangers kijken ons nieuwsgierig aan wanneer we de bruine kroeg binnenlopen. De dikke waard knikt ons toe. Hij droogt glazen met een handdoek die nodig de was in moet. Onze list is geslaagd. De Duitsers lopen buiten met de mensenmassa mee. 
‘Jongens, wat een gedoe,’ zucht Karel terwijl hij zich op een barkruk hijst.
 Voor Karel is alles en iedereen een gedoe. Hij gebruikt het zinnetje te pas en te onpas.
Tante kon er niet zo om lachen toen hij haar pasgeboren baby een heel gedoe noemde.
‘We moeten er mee kappen.’ Ik zet me naast hem en bestel twee biertjes.
‘We kunnen er niet mee kappen, Lowie.’
Ook de familie van Karel overleeft dankzij de botersmokkel. Maar ik ben het allemaal kotsbeu. Ik verhonger nog liever dan hiermee door te gaan.
‘We hebben de laatste maanden te veel botertransporten gedaan. De Duitsers hebben ons in de gaten gehouden. Ze weten dat we smokkelen.’
Het valt me op dat Karel zijn guitige trekken verloren heeft. Hij wrijft over de stoppels op zijn ingevallen wangen. Van jongs af was hij de losbol van ons beide. Ik was de piekeraar, hij de door iedereen graag geziene grapjas.
Op dit moment zijn z’n ogen hard en koud. Met vlakke hand slaat hij op tafel.
‘Jezus, Lowie. Je bent nog altijd even zwart! Dat is de enige reden waarom je niet meer wil smokkelen! Zie je nog steeds niet in hoeveel miserie je Duitse vriendjes gebracht hebben!’
Mijn hard bloedt telkens weer wanneer hij me dat verwijt maakt, maar ik houd mijn gezicht in de plooi.
‘Het was mijn plan om boter te smokkelen. Ik heb het idee uitgewerkt. En ik beslis nu dat het genoeg is geweest.’
Karel besluit de discussie niet verder te zetten.
Met een mokkende ‘we zien wel’, en een flinke teug van zijn glas sluit hij het onderwerp.
We vervallen in een mijmerend stilzwijgen. Aan de bar zit een oude man, zijn wandelstok leunt tegen de van was glimmende toog.
Ik vraag me weer af hoe het zal zijn wanneer ikzelf een oude man zal zijn. Ik heb een goede reden om die oude dagen somber tegemoet te zien.
Hoe voelt het om niet meer te kunnen, wat je graag doet? Ik hoorde ooit vertellen dat in elke oude man een kleine jongen schuilt. Een kleine jongen die geruisloos oud werd en nooit zijn dromen kon verwezenlijken. De gedachte jaagt me schrik aan. 
Karel heeft geen weet van mijn trieste gedachten. Zijn kwade bui is snel over gewaaid. Hij probeert de sfeer luchtiger te maken en ratelt aan één stuk door. Uit zijn chaotische hoofd spuien doldwaze gedachten.
‘Hoe lang denk je dat je haren worden als je ze nooit zou knippen?’
‘Minstens 10 kilometer?’ gok ik.
‘Jongens, wat een gedoe zeg. Stel je voor. Laatst las ik een verhaal over een prinses wiens haren zo lang waren dat een prins ze kon gebruiken om een toren te beklimmen. Hij…’
We zitten met onze rug naar de buitendeur. We zien de Duitse soldaten niet binnenkomen.
Het is de verschrikte blik in de ogen van de barman, die maakt dat we ons gesprek staken en ons omkeren.
De drie Duitse soldaten zijn op hun stappen weergekeerd en versperren de uitgang.
De oudste gaat voorop, de twee jongere mannen blijven op de achtergrond.
Hij neemt zijn pet van zijn hoofd en strijkt even door zijn dunner wordende haar, dat met brillantine strak achterover geplakt is. Hij vraagt ons waarom we de benen namen.
Zoals vooraf afgesproken doen we ons dommer voor dan we zijn. We begrijpen zogezegd niets van wat ze ons vragen.
‘Entschuldigung, wir verstehen nicht…’ stamel ik meermaals.
De kleinste soldaat verliest al snel zijn geduld. Hij stapt naar voren. De meerdere, met de grijze snor, pakt hem bij de arm en houdt hem tegen. Vervolgens geeft hij de jonge soldaten instructies. We begrijpen de Duitse taal goed genoeg om te weten dat ze ons gaan fouilleren. Van onze gezichten valt echter geen enkele emotie af te lezen.
De kleerkast komt naar me toe en tast me grondig af. Jaszakken worden binnenstebuiten gekeerd. Naast me ondergaat Karel hetzelfde lot.
Ik voel hoe zijn handen naar beneden glijden en besef dat we elk moment door de mand kunnen vallen. De soldaat zakt door zijn knieën en klopt op mijn bovenbenen. Nog even en hij zal de boter vinden die rond mijn kuiten bevestigd is.
Ik sluit berustend mijn ogen, en voel even later hoe mijn armen achter mijn rug getrokken worden. De boeien voelen koud aan rond mijn polsen.
****
We moeten plaats nemen in een vrachtwagen met een grote laadbak.
Ik ben me bewust van onze penibele situatie. In het begin van de oorlog kregen smokkelaars een waarschuwing. Naarmate de oorlogskansen keerden, hoorden we verhalen over werkkampen. De laatste maanden krijgen ze de kogel. Onze enige mogelijkheid is vluchten. Ik beloof mezelf het op een rennen te zetten, zo snel ik de kans krijg.
Voorlopig biedt die kans zich niet aan.
In de vrachtwagen ruikt het naar tentzeil en aarde. Achteraan zitten nog twee gevangenen. Ze kijken op maar zeggen niets. We moeten naast hen plaats nemen op een lange bank. De soldaten zetten zich naast ons. De vluchtweg is hierdoor afgesneden.
 ‘Mijn kleine dochter zal opgroeien in een wereld zonder mij,’ denk ik somber. ‘Hoe is het zo ver kunnen komen?’
Het regime dat ik de voorbije jaren zo bewonderde, stelt me nu terecht.
Een houtduif vliegt klapwiekend op wanneer de motor wordt gestart. Ze stijgt op naar de blauwe hemel.
****
Na een korte rit stoppen we aan een kerkplein. Vanuit de vrachtwagen zie ik nog drie gevangenen in de schaduw van de kerktoren.
Ik kijk Karel aan. Ik zie geen angst in zijn ogen, eerder berusting. Dit is het dan. Vreemd genoeg voel ik zelf ook geen doodsangst.
We klauteren uit de wagen en voegen ons bij de anderen.
Een Duitse soldaat met vlammend rode haren heeft opvouwbare schopjes in zijn handen. Hij geeft ze aan twee gevangen en draagt hen op te beginnen graven.
‘We moeten ons eigen graf graven,’ hoor ik Karel naast me mompelen.
Ik schat mijn kansen in indien ik het nu op een lopen zet. Er staan wel een tiental militairen die niet zullen twijfelen om het vuur op me te openen. Geen schijn van kans.
Minuten verstrijken. De laatste minuten van mijn jonge leven. Telkens wanneer iemand klaar is, wordt de schop doorgegeven. Na een tijdje duwt mijn buur me een schop in mijn handen. Aan de andere kant is Karel ook aan het lugubere karwei begonnen.
Op het kerkplein heeft zich een menigte toeschouwers verzameld. Ze kijken met trieste berusting toe. Niemand schreeuwt verwijten, niemand probeert tussenbeide te komen. Degene die het zou proberen, krijgt zelf een schop in zijn handen geduwd en mag zich bij ons voegen.
Zoals elke dag dwalen ook nu weer mijn gedachten naar de Joodse familie Polak en vraag ik me af of ze nog in leven zijn. Ik zal mijn schuld niet kunnen vereffenen in dit leven. 
Ik neem mijn geheim mee in het graf. Misschien is het wel beter zo.
Karels vingers krommen zich om de mijne. Hand in hand wachten we af.
Ik zie dat de randen van z’n nagels vuil zijn door het graafwerk. Op zijn gezicht zitten zwarte vegen.
Ik voel een krop in mijn keel wanneer ik zie dat Karel vochtige ogen heeft. We zwijgen en wachten. Ik denk aan de laatste dagen van mijn vader, die ik jaren geleden samen met hem doorbracht, hij zittend in een geelbruine, rafelige sofa. Ogen die me aankeken zonder enige herkenning.
Zonder voorbeeld kon hij niet meer functioneren. Als een aap in de zoo kopieerde hij het gedrag van de mensen rondom hem. De ziekte van Huntington vrat zijn hersenen op. Op het eind had hij de controle over zijn leven volledig verloren. Zijn verstand reikte niet meer aan wanneer hij wat moest doen.
Het biedt troost te weten dat me dat lot bespaard blijft. De ziekte van Huntington is erfelijk. Elke ochtend wanneer ik wakker word, is de eerste gedachte die door mijn hoofd gaat: deze dag brengt me weer een dag dichter bij mijn eigen geelbruine, rafelige sofa. 
Twee soldaten dragen een automatisch machinegeweer aan. Ze plaatsen het moordwapen centraal in het midden, zodat het alle gevangenen kan neermaaien.
Ik versta niet wat het groepje soldaten bespreekt, maar begrijp dat op dat moment over ons lot beslist wordt. Ze praten snel en maken daarbij grootse armgebaren. Af en toe wijzen ze naar het machinegeweer.
Ik kijk in de loop van het geweer.
Karel knijpt hard in mijn hand.
Eén van de oudere soldaten heeft de opdracht toegewezen gekregen. Het klakkende geluid van laarzen is hoorbaar wanneer de kalende man naar het machinegeweer loopt.
Het is stil geworden op het kerkplein.
De man knielt neer en richt.
Het geweer braakt vuur.
Ik zie hoe de gevangenen links van me neervallen en besef dat het voorbij is.
Karel valt op zijn knieën. Er verschijnen rode vlekken op zijn hemd. Zijn handen grijpen naar de wonden.
Ik voel een scherpe pijn in mijn dij. Ik zie hoe Karel met zijn gezicht voorover valt in het zelf gegraven graf.
Ter hoogte van mijn buik dringt een kogel mijn lichaam binnen. Het voelt warm aan. Ik laat me voorover vallen.
Ik sluit mijn ogen.
De aarde die me omgeeft is klam. Ik voel het natte zand in mijn mond en oren.
Ik durf amper ademhalen. De buikwonde bloedt. De natte plek op mijn trui wordt steeds groter.
Ik hoor voetstappen van een Duits soldaat langs mijn kuil passeren. Gelukkig stopt hij niet.
Even later verwijderen de stemmen van de soldaten zich.
Minutenlang blijf ik zo liggen. De koude dringt door tot mijn botten.
Moeder vertelde me destijds dat enkel de ziel naar de hemel gaat.
Ik nam toen uit haar kast een klapdoosje waarin ooit een dure ring zat. Daarin kon mijn ziel. Ik bewaarde het maandenlang in mijn broekzak. Uiteindelijk ging ik geloven dat het doosje echt mijn ziel bevatte.
Ik nam het overal met me mee en durfde het niet te openen. Stel je voor dat je ziel gaat vliegen.
Nu ligt mijn ziel ergens in een vergeten lade.  
Eindelijk hoor ik geluiden van wegrijdende vrachtwagens.
Dan wordt het stil. Ik durf mijn ogen niet te openen.
Ik denk aan Karel die naast me ligt. Wanneer ik mijn hand uitsteek, zou ik hem kunnen aanraken. Hij is zeker en vast dood. Ik ben bang dat ik ook dood zal bloeden.
Ik voel een hand op mijn schouder.
Ik durf me niet bewegen.
Ik word door elkaar geschud.
Iemand trekt me overeind. Het is een stadsbewoner. De Duitsers zijn vertrokken.
****
Het verband zit strak rond mijn buik. De dokter heeft me zo goed als mogelijk geholpen. Ik overleef het wel. Hij vertelde me dat het een vleeswonde is. De kogel heeft geen organen in mijn buik geraakt. Ook de wonde aan mijn been zal genezen. Op miraculeuze wijze heeft het machinegeweer me gespaard.
Maar de vreugde maakt al snel plaats voor verdriet. Karel was op slag dood. Verspreid over zijn lichaam waren er vier kogelgaten, die elk afzonderlijk dodelijk zouden zijn geweest. Ik ben de enige overlevende. 
Ik besef dat de oorlog voor een stuk mijn toekomst bepaald heeft. Wanneer ik er later aan terug zal denken, zal ik beseffen dat het een belangrijk knooppunt in mijn leven is geweest. Ik heb keuzes gemaakt die niet meer ongedaan kunnen worden. De klok kan niet worden teruggedraaid. Ik voel schaamte en verdriet.
Ik denk aan het gebeurde terwijl de zon stilletjes wegzakt en oranje kleurt. De dag is voorbij. In de lucht hangen enkele vogels, als verdwaalde zwarte stippen op een schilderij.
Morgen brengt weer een nieuwe dag. Een nieuwe dag in een leven dat nooit meer als voorheen zal zijn.
****
Ik schud mijn hoofd, probeer zo de herinneringen van me af te spoelen. Ik weet niet hoe lang ik al aan deze ronde tafel zit. Het kunnen minuten zijn, maar even goed uren.
De verdomde herinneringen aan vroeger raak ik niet kwijt. Steeds vaker word ik erdoor overvallen.
Het glas wijn in mijn hand wordt geledigd, als remedie om de herinneringen uit te wissen. Het heeft een tegenovergesteld effect. De herinneringen worden scherper.
Het dagelijks leven om me heen daarentegen wordt steeds vager. Ik leef meer en meer in een waas. Het leven glipt me door de vingers, als zandkorrels op het strand.
Met een klap valt de lege fles van tafel. Scherven liggen verspreid op de her en der beschadigde tegelvloer.
Ik zucht en wrijf met mijn handen door mijn grijze haren. Een goedkope placemat met foto’s van duinen en zee grijnst me toe, als een valse belofte voor mooie vakantiedagen.
Alles om me heen draait wanneer ik opsta. Mijn gerimpelde handen grijpen naar een houvast die er niet is.
Strompelend bereik ik de keuken. Steunend tegen de afgebladderde muur kijk ik naar buiten.
In fluogele en oranje vestjes verlaten kinderen de school. Gekrijs en gejoel vullen de middag. Hand in hand wandelen ze met papa en mama naar een warme thuis.
Het lijkt zo kort geleden, dat ikzelf één van hen was. Een tijd waarin alle mogelijkheden nog voor je open lagen. Honderden wegen die allen leidden naar het Aards Paradijs.
Ik moet de neiging onderdrukken om niet naar buiten te lopen en de kinderen te waarschuwen.
‘Denk goed na over de keuzes die je maakt,’ wil ik hen toeroepen. ‘Ik heb ontdekt dat niet alle wegen naar het Aards Paradijs leiden. Er bestaat ook zoiets als het Aardse Hellevuur!’
Wat heeft het voor zin? Ik sluit de gordijnen.
Ik zet me neer in een geelbruine, rafelige sofa, wat mijn stramme knoken moeite kost.
Ik praat tegen mezelf. Dat doe ik wel vaker sinds ik alleen ben. Geluiden maken de stilte draaglijker. Zoals steeds is er niemand die me antwoord geeft.
In mijn handen branden de oude foto’s. Foto’s van de Joodse familie Polak. Ik beeld me in dat het hun kleinkinderen zijn, die ik op straat zag. Maar ik besef dat het niet kan. Niemand van de familie Polak overleefde de oorlog. Hun vrolijk gelach is voor eeuwig verstomd.
Jarenlang heb ik geprobeerd de schuld ervan bij anderen te leggen. De Duitse propaganda, de tijdsgeest van toen, de valse beloftes voor een beter leven die men ons voorschotelde. Zij dragen de schuld voor al het onmenselijke dat gebeurde.
Ik weet wel beter. Ik kan enkel besluiten dat ikzelf schuld heb aan hun dood. Dat enkel ik degene was die hen verraadde.
****
Jaren zijn geruisloos voorbijgegleden. Er waren dagen waarin ik geloofde dat tijd alle wonden heelt. Dat de littekens op je ziel langzaam wegtrekken. Misschien is dat wel zo, maar sommige wonden zijn te groot om in één mensenleven te helen. Ze maken je ziel tot een ruïne.
Er was een tijd waarin ik dacht de draad terug te kunnen opnemen, samen met vrouw en kind. Een tijd waarin ik dacht dat zij me konden redden. Dat zij de moeite waren om overeind te krabbelen. Beiden hebben me lang geleden uit hun leven verbannen. Niet om wat ik gedaan heb tijdens de oorlog. Wel om wie ik geworden was erna. Ik heb het verleden nooit achter me kunnen laten.
Uiteindelijk staat elk mens alleen.
Ik sluit de deur achter me en leg de sleutel gewoontegetrouw onder de mat van kunstgras.
Aan de overkant spelen de buren een partijtje badminton. Ik kan me hun naam niet herinneren. De ziekte speelt verstoppertje met mijn verstand.
De moeder staat in de deuropening. Ze draagt rubberen oranje handschoenen. Een sproeier beschrijft een trage boog en houdt hun gazon keurig groen.
Ik zwaai naar hen en wandel de straat op. 
Ik moet terug naar de plaats waar de oorsprong van mijn schuld te vinden is. Enkel tussen hen zal ik misschien een sprankje rust vinden. Voordat ik de grip op het leven volledig verlies, wil ik het schuldgevoel van me afspoelen.
In een flits zie ik de glimlach van mijn ex-vrouw. De glimlach die de hele wereld had doen oplichten. De glimlach van voor het was gebeurd. Ik stop het beeld weg.
Ik weet waar ik naartoe ga. Ik word er door een onzichtbare kracht naartoe getrokken.
Meneer Vanhoof, trotse eigenaar van een doe-het-zelfzaak, maait het gras. De geur van barbecue dringt mijn neus binnen.
Zijn dochter Laure staat op de straathoek bij haar vriendje. Hij heeft een motorfiets. Ze draagt een topje dat diep uitgesneden is. Haar vriendje kan er zijn ogen niet vanaf houden.
Ik wandel de straat uit. Het voelt als een opluchting te weten dat ik alles achter me kan laten.
Terwijl ik naarstig verder wandel, kijk ik opnieuw naar het ticket in mijn hand, Elal Flights – Israel, waar het laatste hoofdstuk van mijn leven geschreven zal worden.
Binnen in me zit een kleine jongen, vol onvervulde dromen.

Smokkelwonde © Andy Pauwels

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2013  Andy Pauwels